De Commandant van het Leger en Hoofd van het Depar tement van Oorlog, de heer Van RietschotenMijnheer de Voorzitter! Het is mij een bijzonder voorrecht in dezen Raad de eerste Legercommandant te zijn, die zal hebben te verdedigen de begrooting voor het Departement van Oorlog. Met te meer opgewektheid aanvaard ik die taak, omdat van verschillende zijden instemming is betuigd met het voornemen der Regeering om in de wijze van samenstelling van het leger wijziging te brengen en aldus onze weerkracht te verhoogen. Hierdoor wordt de niet benijdenswaardige positie van dengene, die een begrooting van Oorlog te verdedigen heeft bij een budget, dat niet zeer ruim is, aanmerkelijk verlicht. Eenige toegevendheid moet ik inroepen van de heeren, wanneer niet alle vragen, waarop antwoord wordt verwacht, zullen worden besproken. Dit is in hoofdzaak toe te schrijven aan de minder goede accoustiek in deze zaal, waardoor ik niet alle sprekers geheel heb kunnen volgen. Als ik dus op enkele vragen geen antwoord mocht geven, verwacht ik, dat dit daaraan zal worden toegeschreven en niet aan een niet aanwezige zucht naar geheimhouding. Alsvorens over te gaan tot de bespreking van hetgeen door de verschillende sprekers gisteren is te berde gebracht, wensch ik eeni ge woorden te wijden aan de rede doorden heer Tjipto Mangoen- koesoemo bij de algemeene beschouwingen gehouden en waarin ook over enkele zaken, het leger betreffende, is gesproken. In de eerste plaats wordt daarin aan de Regeering den raad gegeven om, wanneer de ongeschiktheid van den Javaanschen militair mocht vast staan, niet verder door te gaan met de aanwerving van dien landaard. Dat bij de Regeering die overtuiging niet bestaat, kan worden afgeleid uit het feit, dat gedurende een groot aantal jaren een niet onaanzienlijk aantal Javaansche soldaten voor het leger is aangeworven, en dit zou niet zijn geschied, als zij voor het leger ongeschikt werden geoordeeld. De quaestie gaat ook niet om de ongeschiktheid, maar over de meerdere of mindere geschiktheid en naar aanleiding van hetgeen daarover gisteren reeds is gezegd, meen ik mij van verdere bespreking van dit punt ontheven te kunnen achten. De Regeering is het volkomen eens met den heer Tjipto, dat de gemeenschap den last niet kan dragen van een grooter staand leger en om die reden heeft zij dan ook het oog gevestigd op de vorming van een leger, dat de weerkracht zaj verhoogen, zonder dat de uitgaven naar vehouding zullen stijgen, n.l. op vervor ming van het staande in een militieleger. Dat aan dit denkbeeld een begin van uitvoering is gegeven, is den heeren bekend. 650

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1918 | | pagina 94