Vermindering van het staande leger, zooals door den heer Tjipto werd aanbevolen, zonder daarvoor iets in de plaats zou worden gesteld, kan onder de huidige omstandigheden niet in overweging worden genomen. Ik kom nu tot de bespreking van de vraag van den heer Van Hinloopen Labberton en in aansluiting met hetgeen de heer Schumann dienaangaande zooeven heeft medegedeeld en waarmede ik ten volle kan instemmen, verzoek ik vergunning dit gedeelte te mogen voorlezen De nadere bespreking door den heer van Hinloopen Labberton van de beweerde onwettigheid van de ordonnantie van 18 Maart j.l Stbl. 139, heeft de Regeering er niet van kunnen overtuigen, dat het door haar ter zake ingenomen standpunt verkeerd zou zijn. Tot nadere toelichting van die meening. moge het volgende nog dienen. Wordt in het verslag van den Volksraad ten aanzien van de wettigheid van het Koninklijk besluit in Stbl. No. 70 van dit jaar terecht opgemerkt, dat de Minister van Koloniën geen college kon raadplegen, dat nog niet bestond, al was de wet tot invoe ring van den Volksraad toen reeds afgekondigd, dezelfde over weging geldt met betrekking tot voormelde ordonnantie van 18 Maart j.l. Immers eerst op den 23sten Maart d.a.v was volgens mededeeling van den spreker zelf, inderdaad echter eerst op 6 April d.a.v. de Volksraad voltallig en hadden alle leden de benoeming tot dien raad aanvaard. Ingevolge art. 139 5e lid zou de eerste gewone zitting van den Volksraad geopend worden op den derden Dinsdag der maand Mei, en bijgevolg kon het college vóór dat tijdstip niet worden ge raadpleegd De mogelijke tegenwerping, dat de Raad dan toch in een buitengewone zitting had kunnen worden bijeengeroepen in het tijdsverloop tusschen de (vermeende) volledige totstandkoming van den raad (23 Maart) en den dag der afkondiging van de ordonnantie (26 Maart) moet op grond van de bepalingen der wet worden afgewezen, afgescheiden nog van het oneigenlijke, dat het oordeel van den Raad dan zou zijn ingewonnen overeen ordonnantie, welke reeds bekrachtigd was. Art. 141 R.R. bepaalt, dat de Volksraad in zijn eerste gewone zitting een eersten en een tweeden plaatsvervangenden voorzitter benoemt, welk voor schrift duidelijk wijst op de bedoeling van den wetgever, dat de eerste gewone zitting van den Raad in dit jaar niet door een buitengewone zou worden voorafgegaan. Ten aanzien van het 2e gedeelte der oorspronkelijk door spreker gestelde vraag is de Regeering van meening, dat de constante jurisprudentie zoodanig is, dat de veroordeeling van 651

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1918 | | pagina 95