vernieling. Het vlechten van de bekleeding op de plaats zelve geeft
beter werk dan het gebruik van losse horden, die zelden passen
aan de gebogen lijnen (traversen). Bekleeding met los rijshout
gaat vlugger, doch eischt meer materiaal. In Indië komt rijshout
weinig of niet voor; zeer goed kunnen worden toegepastbam-
boepaggers als die, gebruikt voor erfafsluitingen, gesloten van
wila's met maren van 20 c.M., ook op de plaats zelve ge
vlochten dit eischt veel minder werk dan maken en aanbrengen
van sesak's; ook peloepoeh, d.i. opengespleten bamboe, is zeer
practisch (vereischt echter meer bamboe).
Verder wordt veelvuldig toegepast ijzergaas. Er zal eventueel
te rekenen zijn op vordering van de voorraden bij de groote
firma's aanwezig.
Indien men voldoenden tijd heeft, zal eerst de bekleeding
met de verankering worden geplaatst, waartegen daarna de
grond wordt aangebracht, anders moet later voor de verankering
het grondlichaam weer gedeeltelijk worden vergraven. Natuurlijk
is deze werkwijze alleen toe te passen, indien men zeker is
klaar te komen, dus bij eenigszins voorbereide stellingen.
Alleen een bekleeding met schanskorven en zandzakken be
hoeft geen verankering, zij blijft staan door haar eigen gewicht.
Zandzakken worden in den tegenwoordigen oorlog voor dit
doe! dan ook in overgroote hoeveelheden toegepast.
Er moet gestreefd worden naar een eenvoudige, vlug te
maken bekleeding; zij kost toch al meer arbeid dan het graaf
werk alleen.
Geen borstwering zonder traversen; dit wordt bij oefeningen
dikwijls vergeten. Het hoofddoel ervan is tegenwoordig loka
liseering van de uitwerking van het worpvuur.
T. T. wenken geeft aan 1 op de 10 Meter, van Munnekrede (Mil
Spectator April 1915) vermeldt bij de Engelschen 1 per man.
Ze steken niet boven de borstwering uit, zijnde dan te zicht
baar, de dikte is mistens 1 M., liever 2 a 3 M. De bekleedin
gen der zijwanden worden aan elkaar verankerd; zij zijn ook
te maken van zandzakken, tonnen, gevuld met aarde of puin
e.d. Een nadeel van traversen is het minder overzicht en het
verlies aan vuurlijnlengte; er zijn verschillende oplossingen
om daaraan tegemoet te komen (zie fig. 12 a en b).
709
MJ*.