De bemeerde onmetiigbeid der diensl=
plichtordonnantie.
De redactie van dit tijdschrift deed mij het vereerend verzoek,
haar mijn inzicht mede te deelen over de al- dan niet wettigheid
van de ordonnantie van 18 Maart 1918 (Stbl. 139) en zulks
naar aanleiding van de omstandigheid, dat die wettigheidsvraag
in den Volksraad was ter sprake gebracht.
Dit verzoek komt overbodig voor. Immers na de zeer heldere en
juiste opmerkingen van Mr. Dr. Schumann in den Raad mag men
aannemen, dat het laatste woord in deze kwestie gesproken is, en
heeft, een nadere uiteenzetting van mijn inzicht, waar ik me geheel
met dat van genoemden rechtsgeleerde kan vereenigen, geen nut.
Nochthans stellen de lezers mogelijk belang in een resumé
van het in 's Lands vergaderzaal over deze aangelegenheid
gesprokene, een kort overzicht, dat uit de verslagen, Handelingen
etc., gemakkelijk is samen te stellen.
De lezer begrijpt namelijk, dat de zaak van groot gewicht
is in verband met de vraag, of dienstweigering gepleegd door
een militieplichtige, zoo de „toepasselijkheidverklaring van het
Dienstplichtbesluit op Java en Madoera" door den Gouverneur-
Generaal, zonder daarin den Volksraad te kennen, nietig ware,
wel strafbaar zou zijn. De heer van Hinloopen Labberton neemt
aan van niet, en voorzag blijkbaar reeds een uitspraak van den
Rechter, die hem in 't gelijk zou stellen.
Reeds in het verslag van het onderzoek in de afdeelingen
van den Volksraad wordt van het bezwaar tegen de wettigheid
van bovengenoemde ordonnantie gerept. Bij dat verslag voegde
de heer Labberton nog een nota, waarvan mij de inhoud niet
bekend is. De Regeering nam in Haar nota van antwoord
stelling tot verdediging van de wettigheid der ordonnantie. De
op den voorgrond tredende punten van de strijdvraag worden
echter het best belicht in het mondeling debat.
760