„Een strafvervolging (in geval van dienstweigering) zou be
slist niet kunnen volgen, want de Rechter is dan verplicht tot
toetsing, en, daar het formulier van afkondiging alleen bevat
„de Raad van Nederlandsch-lndië gehoord" en niet wat er be
hoort te staan, is de ordonnantie ingevolge art. 131 R. R ongeldig.
Niemand behoeft zich derhalve aan deze dienstplichtordonnantie
te onderwerpen"Dus de heer van Hinloopen Labberton in de
vergadering van 28 Juni 1918.
De Heer Schumann vat deze te berde gebrachte bezwaren
samen in twee vragenten eerste, moest de Volksraad worden
gehoord, m.a.w. valt de ordonnantie onder de categorie bedoeld
in art. 131, lid 3, sub d. van het R. R., en ten tweede, was er
op het oogenblik van de vaststelling dier ordonnantie al een
Volksraad
Beide vragen beantwoordt de neer Schumann ontkennend,
terecht er de aandacht op vestigend, dat met de ontkenning
van een der vragen de aanval op de wettigheid der ordonnan
tie reeds volledig is afgeslagen.
Mr. Schumann zegt dan ad 1, dat de ordonnantie slechts de
uitvoering is van het Koninklijk Besluit van 26 October 1917,
Stbl. 1918, nr. 70 (Dienstplichtbesluit), en dat van het hooren
van den Volksraad op het stuk van wetten of Koninklijke
Besluiten nimmer sprake kan zijn.
De militaire lasten, waarvan art. 131 sub d, R R., rept, nu
worden opgelegd door dit K Besluit. Hierin ligt n. b. m. de
beste bestrijding van de dwaling, dat hier te Lande bij de in
voering van de dienstplicht een onwettigheid zou zijn begaan.
Reeds een vluchtige lezing van genoemd Besluit doet de waar
heid van deze stelling inzien. Wel kan men den heer Labber
ton geen ongelijk geven, waar deze zegt, dat zonder de ordonnantie
niemand feitelijk dienstplichtig zou zijn geworden (lees dus:
zou hebben gediend), maar het gaat hier juist om de vraag,
wanneer, beter gezegd, door welk wetgevingsproduct de inge
zetenen rechtens dienstplichtig zijn gemaakt. Welnu, dat is
door het Koninklijke Besluit geschied en niet anders.
Laat ik hier de door Mr. Schumann t. z. gesproken woorden
weergeven.
762