Wat toch is de zaak? Art. 131 (nieuw) van het Regeerings-
reglement luidt: „Er is een Volksraad. De Gouverneur-generaal
raadpleegt den Volksraad over alle zoodanige onderwerpen, als
waarover hij het oordeel van den Volksraad wenscht te vernemen.
Hij is tot die raadpleging verplicht ten aanzien vana, b, c, enz.;
d: de ontwerpen van algemeene verordeningen, welke aan de
ingezetenen persoonlijke militaire lasten opleggen; e, enz. Indien
de Volksraad is geraadpleegd over eene ordonnantie, wordt de
derde zin van het formulier van afkondiging gelezen De Raad
van Nederlandsch-Indië en de Volksraad gehoord. Enz".
„Deze sacramenteele woorden zijn in de dienstplichtordon
nantie van 18 Maart niet gebezigd", zegt de heer Labberton,
„en reeds daardoor is zij naar den vorm, afgescheiden van den
inhoud, onwettig".
Van deze beziging zou natuurlijk slechts sprake kunnen zijn
geweest, indien de Volksraad wel geraadpleegd ware. Nu dit
niet is geschied, moet het zwaartepunt van de wettigheidsvraag
niet gezocht worden in deze vormquaestie, maar in de materiëele
zijde der zaak, nl. in de vraag: was de raadpleging van den
Volksraad hier verplicht? Is bedoelde ordonnantie een algemeene
verordening, welke aan de ingezetenen persoonlijke lasten op
legt? De heer Labberton meent van welde bewering, dat deze
ordonnantie niet een regeling zoude zijn, vallende onder art. 131
van het R. R., acht ZEd. „geen serieuse bespreking waard". Het is
deze ordonnantie, meent de heer L., die ons de militaire lasten fei
telijk oplegt, al rept ook eerst een Koninklijk Besluit ervan. Zon
der die ordonnantie toch zou niemand feitelijk dienstplichtig zijn.
De bewering van hen, die zeggen, „ja, de Volksraad had
wel dienen te worden gehoord, doch de Volksraad was er toen
nog niet", meent de heer Labberton te kunnen weerspreken
door te constateeren, dat op 18 Maart alle leden waren benoemd
en verkozen, en het argument, „de Volksraad was er wel, maar
kon niet functioneeren vóór 21 Mei 1918 (daar de wet den
derden Dinsdag in Mei als datum voor de eerste zitting noemt)",
door er op te wijzen, dat er dan vóór laatstgenoemden datum
een buitengewone zitting had kunnen worden gehouden, daar
dit altijd mogelijk zou zijn, zoodra de G. G., de voorzitter van
den Volksraad of 15 leden dit wenschten.
761