Ie. de betrekkelijk geringe sterkte van ons leger, ook in de toekomst; 2e. het feit, dat dit, uit een algemeen politiek oogpunt be schouwd, slechts defensief zal optreden, en wel binnen betrekkelijk zeer beperkte landsgrenzen 3e. onze terreinbijzonderheden en 4e. den voor de behoefte van het leger slechts onvoldoenden voorraad groote paarden, die bij mobilisatie op Java is te vorderen. Ik wil dan ook uit bovengenoemd artikel slechts naar voren brengen die hoofdzaken, welke voor ons aanknoopingspunten c.q. een houvast kunnen zijn bij het opmaken van een ontwerp voor de samenstelling en bewapening der artillerie van ons toekomstig veldleger; wat ik met dit „toekomstig" bedoel, zal later vanzelf blijken. Die hoofdzaken zijn dan de* volgende a. de gewenschte sterkteverhouding van het aantal kanonnen tót het aantal geweren bedraagt 5 a 6 op 1000, b. de hoeveelheid krombaangeschut wordt sterk vermeerderd in verhouding tot het vlakbaangeschut, c. de regimenten kunnen, c.q. moeten zijn samengesteld uit verschillen bewapende afdeelingen en mogen terwille van de leiding niet te sterk zijn, Beschouwen we deze punten eens wat meer uitvoerig. Het zal vermoedelijk wel eenigszins treffen, na het zoo zeer op den voorgrond treden van het wapen der artillerie in den jongsten wereldkrijg, dat thans in het veldleger het aantal kanonnen naar verhouding niet grooter gewenscht wordt dan vóór den oorlogzelfs was toen in het Duit- sche leger de verhouding 6,4 op de 1000 geweren. Toch is het bij nader inzien zeer begrijpelijk, dat, wil men de groote gevechtseenheden van een veldleger niet log en on handelbaar maken, het opvoeren van het aantal voertuigen aan grenzen gebonden moet worden. Met behoud van het zelfde aantal kanonnen kan echter de gezamenlijke artillerie kracht wel worden vermeerderd door betere groepeering in aantallen en soorten en beschikbaarstelling van een grootere hoeveelheid munitie. 884

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1918 | | pagina 62