tot het houden van schietoefeningen". Dat is soms weer een phrase
ter vergemakkelijking van dit, ons posten-bestaan en niet in ieder
opzicht een juiste weergave der werkelijkheid.
De patrouille-troepen op de buitengewesten moeten kunnen schie
ten. En moeten voldoende kunnen schieten. En moeten voldoende
kunnen schieten met hun karabijn. En indien zij dat momenteel
niet kunnen, dan moet het hun met bekwamen spoed geleerd worden.
Er zouden waarschijnlijk heel wat minder achterlijke karabijnschut-
ters zijn, indien op alle posten zooveel mogelijk met eenigen regel
maat geschoten werd. Men zegge vooral niet te spoedig: „dat kan
niet". Het zal dikwijls de oude kwestie blijken van will en way.
Ten slotte nog een administratief raadseltje naar aanleiding van
de achterlijkheid.
In 61 lezen we, dat de C. ct. zorg dient te dragen bij het on
derwijs der achterlijken, „dat de onderwijzers (door vrijstelling van
andere diensten of uitloven van belooningen) zich met alle kracht
aan hun taak wijden".
Prachtig eindelijk het beginsel van loon naar werken. Maar
ik heb me suf gezocht, waaruit ik die uitgeloofde belooning moest
betalen. En de kwartiermeester heeft zich nog suffer gezocht, ver
mits het z'n administratieve eer te na was, dat hij zoo iets niet
vinden kon. We hebben het echter beiden opgegeven. Want de
bedoeling kan toch niet zijn, dat deze „belooning" uit de toch reeds
krap toegemeten schietpremies wordt betaald? Dan zou de „be
looning" per „afgeleverde" schutter waarschijnlijk niet veel meer
dan 2a -t- 8a of 25 cent bedragen. En dat is toch wel een
tikje krenterig. Gezien het werk, de ijver en de ambitie, die een
sergeant noodig heeft om met resultaat een achterlijke tot normaal
schutter op te leiden, mag hem toch minstens per „afgeleverde" (mits
deze niet opnieuw „instort") wel een belooning van 5.worden
toegekend. Van den onderwijzer wordt een „wijding" met alle krach
ten en v/aarschijnlijk buiten de gewone diensturen gevraagd, ter
wijl een blijvend bruikbare instede van een achterlijke schutter toch
zeker wel een dergelijk bedrag v/aard is. Maar waar moeten die duiten
vandaan komen? Zelfs tarief 46a geeft in dezen geen uitkomst.
Wij zijn het is een Hollandsche eigenschap en we hebben des
ondanks een tachtigjarigen oorlog gewonnen we zijn nu eenmaal
lichtelijk behoudend op 't gebied van geld. Die waar
heid is misschien van koeiengedaante, maar ik heb haar noodig in
verband met het volgende.
971
I. M. T. 61 1918.