Bij de opmerking over het treffen van maatregelen op tijdelijken voet, terwijl kort te voren de jaarlijksche begrooting is opgemaakt, wordt uit het oog verloren,» dat de voorstellen voor de gewone begrooting uiterlijk 15 Maart moeten zijn ingediend en dat, vooral in de tegenwoordige tijdsomstandigheden, zich menigmaal allerlei nieuwe eischen voordoen, waarvoor dadelijke voorziening onvermijdelijk is (zie bijvoorbeeld onderafdeelingen 363, 374a, 381). Voorts zijn er voorstellen, welke op het bovenbedoelde tijdstip nog niet vol doende uit ewerkt zijn en daarom eerst later kunnen worden inged end. Ook komt het voor, dat tengevolge van met het Opper bestuur te plegen overleg en de gebrekkige gemeenschap niet altijd tijdig de noodige stappen kunnen worden gedaan. Zoo was voor gesteld den post, voorkomende in de onderaf deeling 347, in Nederland te brengen op de begrooting van 1918, doch werd eerst in Augus tus van dit jaar hier bekend, dat zulks niet was geschied. Wijl de Minister geen bezwaar had deze uitgaven op de begrooting voor 1919 te brengen en deze inmiddels was ingediend, moest de aan vullende begrooting wel te baat worden genomen om den maatre gel tot stand te brengen. Evenwel zal met de opmerking zooveel mogelijk rekening worden gehouden. Ten aanzien van de andermaal bepleite gelijke vergoeding van de diensten der mindere militairen, onverschillig tot welken landaard zij behooren, wordt het volgende opgemerkt. Bij de schriftelijke beantwoording van het voorloopig verslag der Commissie van rapporteurs uit den Volksraad betreffende afdee- ling IX van het ontwerp der begrooting voor 1919 werd reeds medegedeeld, dat de gunstiger dienstvoorwaarden der Europeesche militairen, in vergelijking tot die hunner niet-Europeesche rang- en standgenooten, in hoofdzaak hun oorsprong vinden in de noodza kelijkheid om door het scheppen van een bijzonder voordeel den Nederlander te bewegen naar de tropen te gaan, zoomede in hunne aan de Europeesche samenleving ontleende behoeften, en dat derhalve algeheele gelijkstelling van Europeanen, Amboineezen en Inlanders uitgesloten moest worden geacht, zoolang het leger nog voor een aanzienlijk gedeelte bestaat uit in Europa gerecruteerde militairen Algeheele gelijkstelling van Inlanders met Amboineezen zal zoo werd in bovenbedoelde schriftelijke beantwoording verklaard ook wegens de hooge daaruit voortvloeiende kosten, slechts geleidelijk tot stand kunnen komen. Laatstbedoelde mededeeling is bij de mondelinge behandeling van het ontwerp der begrooting 1919 nader bevestigd door de, naar aanleiding van een door de heeren Pabst en Radjiman gestelde vraag, afgelegde verklaring, dat de Regeering in beginsel instemt met de opvatting dat de betaling der tot verschillende rassen behoorende niet-Europeesche militairen gelijk moet zijn, maar dat slechts geleidelijk tot die gelijkstelling kan worden overgegaan en zulks mede uit hoofde van de bijzonder hooge uitgaven, welke daartoe gevorderd worden. 999

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1918 | | pagina 81