Dog eens „de Samenstelling en beira-
pening der Artillerie nan ons
toekomstig Deldleger". O
Naar aanleiding van enkele hier en daar vernomen kritische be
schouwingen betreffende mijn artikel, voorkomende in hetM. T.
No. 11 van 1918. moge het volgende worden opgemerkt.
Tot goed begrip van de zaak stel ik voorop, dat ik mijn artikel
schreef in de maanden Augustus en September, toen er nog geen
sprake was van den wapenstilstand in den grooten Europeeschen
oorlog. We waren toen dus nog op een tijdstip, waarop we plan
nen konden maken, zonder ook maar in het minst te kunnen be
rekenen tegen wanneer die ui voerbaar werden We konden dus
ook nog denken aan het doen ontwerpen van nieuwe constructies;
want, nietwaar, er dient toch rekening te worden gehouden met
het voortdurend voortschrijden der techniek op artilleristisch gebied.
Gelet op dit laatste mochten we zelfs met groote zekerheid zeggenhet
soort geschut, op dat oogenblik gebruikt, zou zeker niet het zelfde zijn
als voor de naaste toekomst het meest gewenscht zou worden geacht.
Wijst ook niet op een dergelijken gedachtengang de uiting van
den Luitenant-kolonel Logger: „Het zou mij niets verwonderen,
„als wij na den oorlog een geheel anderen kant uitgingen, wat
^betreft de bewapening der veldlegers met Artillerie. Het wil mij
„toeschijnen, dat de tegenwoordige lange veldkanonnen van een
^kaliber van 7 a 8 cM. hun langsten tijd van bestaan hebben gehad,
„en plaats moeten maken voor een korteren vuurmond van een
„kaliber van 10 cM. (2) met een dracht van 10 K.M., enz
Ik meen mij bij Luitenant-kolonel (thans Kolonel) LOGGER, indertijd
Hoofd der IVde Afdeeling (Artillerie) van het Departement van
Oorlog in Nederland, in goed gezelschap te vinden, als ik dus van
(1) De Redactie betreurt het, dat dit stuk zelfs niet als nagekomen
stuk in de Jan.-afl. verschijnen kon. De Uitgevers hadden bezwaar tegen
den te grooten omvang, dien het Jan. Nr. alsdan verkrijgen zou. Red.
(2) Zou voor onze Indische veld waarschijnlijk te zwaar worden. C.K.
112