ger toch dient men aansluiting te zoeken met de lijnen, die men in de politiek denkt te volgen. Het vraagstuk met welke landen een oorlog mogelijk is, welke bondgenooten men zou kunnen krijgen, welk standpunt men denkt in te nemen bij een mogelijke bedreiging, dat alles is van invloed op de organisatie van het leger. Van de politiek grijpt men terug naar de strategie. Hoe zal Indië worden verdedigd? Het oude vraagstuk „vloot of leger" dringt zich weer naar voren. Wanneer men toch eens zou moeten besluiten, zooals ik straks als mogelijk zal betoogen, dat het onderhouden van een behoorlijke artilleriemacht tot de onmogelijkheden behoort, waardoor de veide- diging te land alleen op kleinere schaal kan plaats hebben, dan zouden zich wel eens meer dan vroeger stemmen kunnen verheffen voor het vlootplan. Vervolgens komen de operatieplannen te land ter sprake. De organisatie der artillerie moet niet alleen bevatten het wenschelijke, maar ook het mogelijke. En al weer kunnen wij ons de vraag stellen: als eens bleek, dat niet afdoende is te voorzien in de organisatie van de artillerie van het veldleger, wat gelijk zou staan met het verliezen van den veldoorlog, zouden er dan niet stemmen opgaan om den strijd zoo spoedig mogelijk te verplaatsen naar de stellingen? Dit zou uit den aard der zaak geheel andere eischen stellen aan de bewapening. Elk operatieplan dient op zichzelf in beschouwing te worden genomen. Zoowel de wijze, waarop men zich het gebruik van de artillerie in dat plan denkt, als het terrein, waarin zal moeten worden opgetreden, dienen in beschouwing te worden genomen. Waar dezelfde onderdeelen van het leger geroepen zullen zijn in verschillende terreinen op te treden, zal men het meest wenschelijke voor de verschillende gevallen moeten zoeken. Een bezoek aan de vermoedelijke operatieterreinen zal zeer aanbevelenswaard zijn met het oog op verschillende op te lossen vraagstukken. Hoe zijn onze vermoedelijke tegenstanders bewapend? Ziedaar een vraag van het hoogste belang. In geen geval toch mogen wij het onderstaan met een minder krachtige bewapening dan onze tegenstander te velde te trekken Hierbij dient in het oog te wor den gehouden, dat minderheid in aantal niet zoo sterk weegt als minderheid in vermogen. Bij de beantwoording van deze vraag mogen we ons niet uit sluitend houden aan hetgeen wij voor het oogenblik van onze mo gelijke tegenstanders weten. Wij moeten toch aannemen, dat deze 122

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1919 | | pagina 128