evenzeer zullen nastreven het beste te krijgen, wat met het oog op
de lessen uit den oorlog noodig is. Al gebeurt dit niet onmiddellijk,
wanneer zij op een goeden dag tot verwapening over moeten gaan,
zal dit in allen gevalle wel geschieden, en dan mogen wij niet achter
zijn. Laten wij zelfs alles doen om ook dan nog voor te wezen.
In dit verband wil ik er op wijzen, dat onze reorganisatie niet
alleen rekening mag houden met wat nieuw moet worden geformeerd,
doch ook met het bestaande. Zoo staat het al vast, dat onze veldkanon
nen met bijbehoorende munitie verouderd zijn. Hun vermogen is
volgens de nieuwste eischen aan veldkanonnen te stellen, veel te ge
ring. Zoo constateeren wij het verbazende feit, dat ons nieuw
besteld berggeschut een grootere dracht heeft dan ons veldgeschut!
Wij moeten dan ook niet weifelen de weinige veldkanonnen, die
wij bezitten, zoo spoedig mogelijk door modern geschut te ver
vangen. Natuurlijk eerst na ons voldoende zekerheid te hebben
verschaft, dat het juiste type al vaste vormen heeft aangenomen.
Een nieuwe en moeilijke vraag, die zich voordoet, is, op welke
leest zal ons toekomstleger zijn geschoeid Ik bedoel hier niet
zoozeer de organisatie van de infanterie, die natuurlijk als grond=
slag voor de indeeling van het geschut zal dienen, doch de wijze
waarop ons leger zal zijn gerecruteerd en geëncadreerd. Bij de
aanschaffing van artillerie toch zullen we uit een oogpunt van
oefening binnen het bereikbare moeten blijven. De vraag zal
dan moeten worden beantwoord, of wij niet gedwongen worden
tot zooveel mogelijk vermindering van het aantal geschuttypen.
En zeker zullen wij moeten overwegen, dat de verschillende typen
elkander zooveel mogelijk nabij moeten komen en verschillende
onderdeelen gelijk worden genomen. Dit betreft b.v. de inrichting
van richtmiddelen, remconstructie enz. Na aanschaffing voegt zich
hierbij wijze van opleiding, bewegingen, schietregels, enz, enz.
Een militieleger zal in dit opzicht veel zwaardere eischen stellen
dan een beroepsleger.
Dan houdt de organisatie van de artillerie van het veldleger ten
nauwste verband met de stellingartillerie. In Europa beschouwt
men beide dan ook niet onafhankelijk van elkaar, doch overweegt
eensdeels, hoe men de stellingartillerie zal kunnen gebruiken tot
versterking van het veldleger, anderdeels, hoe de artillerie van
het veldleger toepassing kan vinden bij den overgang tot den
stellingoorlog. Het verhoudingsgetal voor het aantal vuurmonden
hangt dan ook ten nauwste samen met de beschikbare stelling-
123