men den hoofdofficiersrang bereikt; te veel consideratie en „kassian"! De volksmond zegt dan ook „iedereen wordt majoor". Capaciteiten zijn er voldoende, mits de prikkel aanwezig is om die te ontwikke len; mits men „het onmogelijke eischt". Wij schilderen dezen toestand, zooals hij ontstaan is, ondanks het thans vigeerende systeem van beoordeelen. Door als basis aan te nemen, dat voor den majoorsrang o. m geëischt wordt het handhaven van het peil van het officiersexamen, waarop „geen diepgaande studie" noodig is, vreezen wij, dat de toestand nog meer zal achteruitgaan. Kolonel Gerth van Wijk spreekt in zijn opstel van „raadpleging der gevechtsvoorschriften voor de andere wapens". Deze woordenkeuze geeft helaas een juist beeld van de tegenwoordige studiewijze; wij gelooven echter niet, dat de schijver bedoelt, hetgeen velen er in zullen zien. De troepenofficier raad pleegt n. 1. wel zijn eigen voorschriften, maar grondig kennen doet hij die niet. Daar echter deze voorschriften zijn dagelijksch brood vormen, zullen zij uitteraard beter worden „geraadpleegd" dan de voorschriften van de ander wapens. Blijft alzoo van het eigen regle ment dan een zeker quantum hangen, de andere zullen slechts worden geraadpleegd, als zij noodig zijn om te bewijzen, dat de officier „op de hoogte is" van de tactiek der andere wapens. Wij zouden dus de redactie minstens willen doen luiden „grondige kennis van de tactiek van alle wapens". Men volge eens een tactische oefening! Onmiddellijk zal opval len, hoe oppervlakkig de kennis is van het optreden van cavalerie, ofschoon dit wapen een belangrijke plaats heeft in het V. V., hoe gering het begrip is van het gebruik van brigade-artillerie, zooals wij gemakshalve de bij onze brigades ingedeelde veld- en bergar- tillerie noemen, en van de mitrailleurs. Hoe vaak hoort men niet een leider eener tactische oefening zeggen: „wij zullen den heer N. N. (cavalerist of artillerist) aan het woord laten; die is de man van het vak", als de wapens, waartoe die officieren behooren, moe ten optreden. Deze openlijke erkening van onkunde schept geen vertrouwen, en is zeer te betreuren. Zou het bovenstaande een bevestiging kunnen zijn van hetgeen Kolonel Gerth van Wijk betoogt om alleen als eisch te stelien „het aanvoeren van een bataljon in brigade- of hiermede overeen komstig verband", wij hebben dat evenwel in geenen deele be doeld, omdat wij ons op het standpunt stellen, dat ieder hoofdoffi cier in staat moet zijn om een zelfstandig gemengd detachement van onze gelimiteerde proporties goed aan te voeren. Nu stelt 15

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1919 | | pagina 17