nering aan voorbijë dagen en dingen van bestuursbeleid te beschouwen. En toch was die I. V. niet met Generaal J. B. van Heutsz gerepa trieerd de Djambi- affaire toonde dit vrij overtuigend aan. Doch tevens bleek, dat de pacificatie der buitenbezittingen in een zoodanig stadium is gekomen, dat, in 't algemeen gesproken, het uitzenden van grootere expedities, waarbij alle of de meeste wapens ingedeeld zijn, tot het glorierijke verleden behoort. Een goed en voortvarend aangevoerde infanterieafdeeling zal, hoofdzakelijk op tredende als gewapende-politiemacht, soortgelijk verzet en soortge lijke onrust afdoende kunnen bedwingen. Zal nu in deze richting, gegeven de telegrafische mededeeling van het Opperbestuur, de nieuwe taak van ons leger uitgestippeld dienen te worden Bij een dergelijke reorganisatie doen zich echter verschillende vraagstukken voor. Het is niet bekend tot hoeverre een dusdanige reorganisatie zal ingrijpen in het bestaande legerinstituut. Doch het kan niet voor barig genoemd worden thans reeds enkele mogelijkheden nader te beschouwen. Wordt ons tegenwoordig beroepsleger teruggebracht tot een politie- leger, gelijk het vroeger altijd geweest is en gelijk het, volgens de voor standers van een defensie ter zee, ook in hoofdzaak altijd had moeten blijven, dan dringt zich dadelijk de vraag op den voorgrond is in dit verband een Europeesche en Inlandsche militie nog noodig? Waar alsdan van het Indische leger niet weer gevraagd zal wor den om Indië, hetzij als kolonie, hetzij als min of meer zelfbesturende gemeenschap van Indiërs, tegen een aanval van buiten te beschermen; waar het leger dus slechts een politioneel machtsmiddel in handen van het gezag en ter handhaving van rust en orde zal worden, daar behoeft naar mijne meening dat leger niet uit Europeesche of Inlandsche militie gerecruteerd te worden en kan het zich door wer ving voldoende aanvullen. In dit verband, en ook in verband met de volgende beschouwingen van dit opstel, zou ik hier gaarne een en ander aanhalen uit een artikel van Abr. Exodus in het Soer. Hdbl. van 3 Januari jl., een artikel, dat werd geschreven vóór de bovenbedoelde telegrafische mededeeling van het Opperbestuur hier bekend werd, doch dat ver schillende punten bevat, welke ik graag ook in dit betoog nader zou willen belichten. In de eerste plaats het volgende. „Indië zal, ook in een militieleger, nog gedurende onafzienbaren 180

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1919 | | pagina 190