vorm, waarin de vraag gesteld is, blijkt zulks niet dat de strafop- legger aan geen enkel bewijsmiddel gebonden is. Hij straft „op overtuiging", zooals men dat gewoonlijk noemt. Indien hij slechts na een summier onderzoek, zelfs zonder getuigenissen of eenige vorm van proces de overtuiging heeft, dat iemand, dien hij bevoegd is te straffen, zich aan een krijgstuchtelijke overtreding heeft schuldig gemaakt, is het opleggen van de straf formeel in orde. Waarop zijn overtuiging moet berusten, staat niet voorgeschreven. Dit is nooit en nergens in twijfel getrokken, ook niet door den Leger commandant. Anders wordt het, als de gestrafte gaat verzoeken, dat een krijgsraad zijn zaak zal onderzoeken. Zal de militaire rechter zulk een militaire bestraffing handhaven, dan moet het wettig en overtuigend bewijs van 's reclamants schuld aan het hem ten laste gelegde zijn be wezen. Zeer terecht merkte de Legercommandant in de volksraad zitting van 28 Juni 1918 daarbij echter op, dat gegrondverklaring van een reclame door den krijgsraad volstrekt niet beteekent, dat reclamant ten onrechte is gestraft. Slechts is dan geconstateerd, dat het wettig overtuigend bewijs niet is geleverd. Niet alleen bij dispositie van het Hoog Militair Gerechtshof van 13 October 1882 werd aangenomen, maar ook later bij dispositie van 26 April 1889 en 21 Juni 1889 werd uitgemaakt, dat de krijgs raad en het hof zich bij het vellen van disposities in alle opzich ten hebben te houden aan de voorschriften van het gemeene recht omtrent het „bewijs", dat alzoo de militaire rechter voor het vast stellen van de rechtmatigheid van een krijgstuchtelijke bestraffing langs wettigen weg de overtuiging (d. i. wat verstaan wordt onder wettig en overtuigend bewijs) moet hebben verkregen van 's re clamants schuld aan het in de strafreden vermelde. Welke de moti veering van die dispositie is, is mij niet bekend. Wel vond ik een jongere dispositie van 4 Januari 1931, No 501. Daarbij werd een dispositie van den krijgsraad te Magelang van 29 November 1900, waarbij een reclament ongegrond was verklaard, vernietigd. De krijgsraad had daarbij recht gedaan op de getuige nis van één persoon, nl. van een sergeant en had met toepassing van artikel 211 C. W. het bewijs daarmee volledig geacht. Het hoogste rechtscollege achtte echter geen der in artikel 211 bedoelde gevallen aanwezig. Het hof overwoog dan ook, dat, waar alzoo onderwerpelijk als be wijsmateriaal alleen aanwezig was de op zich zelve staande getui genis van een enkele getuige, ten onrechte de schuld van klager aan 206

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1919 | | pagina 220