het feit in zijn strafhoek vermeld, waarvoor hij heeft gereclameerd^
en daarmede de ongegrondheid zijner reclame was aangenomen.
Ook werd bij die dispositie aangenomen, dat een extra-rapport
van een sergeant-wachtcommandant nooit is en nooit kan gemaakt
worden tot een schriftelijk bescheid in den zin van artikel 381 van
het Reglement op de Strafvordering. Hoezeer het hof voor het
vinden van het bewijs hier aan het gemeene recht vasthield, blijkt
uit zijn overweging:
„dat wel naar aanleiding van artikel 210 C. W., op grond van
artikel 381 Regl. Sv., het extra-rapport van den get. M. als schrif
telijk bescheid zoude kunnen worden aangemerkt en mitsdien naar
eisch van rechten het bewijs had kunnen leveren van het gerela
teerde, en dat beklaagde zich aan de gewraakte overtreding had
schuldig gemaakt, doch dit schriftelijk stuk niet in het geding is
gebracht en al ware dit geschied, toch niet aan den eisch van
schriftelijk bescheid zoude kunnen voldoen, vermits een sergeant
niet behoort tot hen, die gesteld in openbare posten, ambten of
bedieningen bij den aanvang hunner bediening een eed afleggen
of door eene latere beëediging zulk een rapport in den zin der
wet schriftelijk bescheid zouden kunnen maken, en aannemende al,
dat dergelijke authentieke verklaring om bewijskraeht in een straf
proces te bezitten, niet op den ambtseed behoeft te zijn gemaakt,
in elk geval haar kracht van bewijs moet ontleenen aan het alge
meen voorschrift van artikel 380 van evengemeld Reglement, waaraan
die verklaring niet voldoet, daar zij niet bevat de vereischten aan
de authentieke akte gesteld door de burgerlijke wet". Oef 1
Mr. C. A. Bergsma, destijds auditeur-militair te Magelang tee-
kende in het door hem geredigeerde Tijdschrift „Het Militair
Recht in Ned-indië" daarbij aan, dat de leer van het hof juist
mocht zijn, doch dat zij in strijd is met een goede handhaving der
discipline.
Hierin schuilt, zegt Mr. Bergsma, een der groote gebreken van
ons reclamestelsel, dat de rechter, die tusschen straffer en gestrafte
beslissen moet, zich, wat de bewijsleer betreft, op een ander standpunt
moet stellen, dan de straffer. Mag deze straffen op overtuiging, de
rechter kan hem niet in het gelijk stellen, indien er geen wettelijk
bewijsminimum aanwezig is, ook al is de rechter voor zich zelf,
zonder dat bewijsminimum, nog zoo overtuigd van de deugdelijkheid
der straf.
De krijgsraad had overwogen, dat het wettig en overtuigend be
wijs was geleverd, vermits, waar omtrent de bewijsleer inreclame-
20?