zaken niets is bepaald, moet worden aangenomen, dat den militairen rechter dezelfde bewijsmiddelen ten dienste staan als in strafzaken, en dus ook artikel 211 C. W. in reclamezaken van toepassing is. Het zou toch niet aangaan, meende de krijgsraad, dat aan zoo'n enkele beëedigde verklaring van den superieur in misdrijven betreffende den dienst en de subordinatie, volledige bewijskracht werd toegekend, op grond waarvan de zwaarste straffen kunnen worden uitgesproken, en zoo'n verklaring voor lichte overtredingen, waarvoor slechts disciplinaire straffen kunnen worden opgelegd, die bewijskracht te ontzeggen. Het komt toch herhaaldelijk voor, dat de meerdere alleen staat tegenover den mindere en in al die gevallen eischt de handhaving van discipline en tucht, dat de meerdere, wanneer hij een geloofwaardig persoon is, en geen andere omstandigheden zijn rapport tegenspraken of verzwakten, geloofd wordt boven den mindere. Ook Barré acht dit (pag. 338 van deel I, uitgave 1898) op de zelfde gronden een verwerpelijken toestand, en als men als schrijver dezes jaren achtereen als auditeur-militair gefungeerd heeft, weet men, hoe ergerlijk schadelijk voor de tucht vaak zoo'n dispositie is, waarbij de straf van een kennelijk-schuldige moet worden geroyeerd. Des te wonderlijker doet het voortduren van deze toestand aan, nu na de invoering der landgerechten voor een schuldig verklaring door den landrechter één alleen staande getuigenis volledig bewijs kan leveren. Doch het gaat niet anders, de berechting van de reclamezaak is opgedragen aan den militairen rechter, krijgsraad en hof, en deze colleges kunnen slechts één wijze van procedeeren en voorzien ten aanzien van de bewijslevering door middel van het gemeene recht. Dat vroeger andere opvattingen zouden zijn gehuldigd en dat in Nederland het Hoog Militair Gerechtshof in reciamezaken een geheel vrije bewijstheorie zou huldigen, kan ik niet aannemen. Er is geen enkele reden om aan te nemen, dat onder de overtredingen bedoeld in artikel 210 C. W. niet die tegen het Reglement op de Krijgstucht zouden zijn begrepen. Intusschen moet ik hier „het wettig en overtuigend bewijs" in bescherming nemen. De ontevreden opmerking, door niet-juristen geuit: „dat wettig bewijs ook!", berust op de voorstelling, dat men in tal van z ;ken hardgrondig van beklaagdes schuld overtuigd is, maar machteloos staat, daar geen op de wet berustende bewijsmid delen voorhanden zijn. Zeker, zoo'n geval kan zich voordoen, maar blijft uitzondering. Er is werkelijk voor het wettig bewijs niet zooveel noodig. 208

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1919 | | pagina 222