Het verschil lijkt echter iets grooter dan het is, omdat men in
Nederland kent het instituut der administratietroepen, waardoor
het mogelijk wordt gemaakt, de strijders-recruten-om hen in tegen
stelling met de administratietroepen eens zoo te noemen gedurende
die ruim 8 maanden ook onafgebroken ter beschikking te hebben.
Toch is de oefening in Nederland bij de infanterie en de ves
tingartillerie steeds onvoldoende geweest. Ik heb dat herhaaldelijk
kunnen constateeren bij verschillende detacheeringen, in den loop
van 6 jaar medegemaakt.
Mocht al de infanterie aan het einde der opleidingsperiode een
zekere mate van training, eenige handigheid in het schieten, een
globale kennis van den dienst te velde hebben opgedaan, al die
kennis en wetenschap bleef aan de oppervlakte en was dus na
eenige weken verblijf in de burgermaatschappij voor het grootste
deel in ae oneindigheid opgelost. De beoefening van het handgemeen
kwam nagenoeg nooit voor; het juiste gebruik van de blanke wa
penen was slechts aan hoogst enkelen veel meer dan in naam bekend.
Wanneer dan ook de herhalingslichtingen opkwamen, moesten
deze de eerste dagen het vroeger geleerde opnieuw gaan beoefenen
om een niet al te gek figuur te slaan. Zelfs zij, die slechts één
jaar uit het leger waren geweest, waren, op een enkele uitzondering
na, hinderlijk veel vergeten.
Het is dan ook een bekend verschijnsel, dat de geoefendheid der
troepen bij mobibilisatie in 1914 zeer veel te wenschen overlieten
eerst later op een behoorlijk peil is gekomen.
Bij de artillerie merkte ik hetzelfde op; echter in minder mate.
Voor de elementaire bediening van het geschut kon de geoefendheid
er mede door.
Nu wordt hier wel algemeen gerekend op het verloopen van
eenigen tijd tusschen de mobilisatie en de komst van de vijandelijke
landingstroepen op Java en die tijd zou benut kunnen worden om
de gedeeltelijk verloren oefening weer aan te vullen, maar ik ben
er van overtuigd, dat,, waar juist in dat tijdperk zoo enorm veel
nog valt te doen, van oefening bij de veldbataljons al heel weinig
zal komen.
Ik zal zeker geen oordeel uitspreken over de mate van geoefend
heid van de Eur. miliciens, die in Januari j. 1. na een tijd van 6y2
maand, onder de wapens doorgebracht te hebben, met groot verlof
zijn gegaan. Maar ik zou wel aan hun instructeurs de vraag willen
voorleggen, of zij die mannen zoodanig geoefend achten, dat zij
hen, weder opkomende na bijv. 3 jaar, ook individueel, met de
212