soldaten van onzen eventueelen vijand op één peil zouden durven stellen en bekwaam zouden achten, voor wat in 't bijz< nd r de artillerie aanbelangt, om zonder behulp van personeel van liet staande leger voor speciale verrichtingen en daar moet het heen in het toekomstleger het richtige gebruik van de stellingartillerie te waarborgen. Het lijkt mij schier onmogelijk toe, dat op die vraag uitdrukkelijk bevestigend wordt geantwoord, al geef ik dadelijk toe, dat het gehalte van onze Indische Europeesche miliciens veel hooger staat dan dat van de Nederlandsche en dus hier in denzelfden 4ijd meer kan worden bereikt, indien ongeveer een gelijk aantal uren per dag kan worden besteedwat als regel niet het geval is. (Holland gem. van 7—11 en van 14uur; hier11, 121 en 5 6 uur). Toch meen ik aan den eisch te moeten vasthouden, dat onze militiesoldaat, als individu zoowel als onderdeel van het geheel, in geen enkel opzicht ten achter mag staan bij zijn eventueelen vijand, welke ook, maar zelfs met hem minstens gelijkwaardig moet zijn. Een numerieke overmacht zullen wij nooit hebben, want elke vijand zal ons hier komen aantasten met minstens een even sterk leger. En kan hij dat niet overbrengen, dat zal hij buitengewone gevallen uitgesloten de onderneming niet beginnen. Waar wij dus numeriek in de minderheid zullen zijn, zal qualitatief minstens naar gelijkwaardigheid moeten worden gestreefd. Zulks is temeer noodig, omdat ons leger bij het begin van eiken oorlog zijn grootste sterkte zal hebbenalthans, zoolang wij hier noch in staat zijn zelf onzen vooraad wapens en munitie aan te vullen, noch deze wape ning op Java als reservevoorraad hebben opgelegd. Van elk militair, gegradueerd zoowel als ongegradueerd, wordt in den modernen oorlog zeer veel geëischt. Behalve al wat vroeger moest worden gekend, zal hij de verschillende speciale functies, welke in het gevecht voorkomen, moeten kunnen vervullen, en zeer dikwijls zal een hooge wissel op zijn zelfstandigheid worden ge trokken. Dat alles te leeren in een korten oefentijd is naar mijne meening alleen mogelijk onder zekere voorwaarden, welke zijn: eenige intellectueele ontwikkeling, een sterke bezieling voor de goede vaak, bezit van lichamelijke vooroefening en training. En. wanneer men dan overweegt, dat in de miliciens van bo vengenoemde legers die qualiteiten zeker niet in mindere mate 213

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1919 | | pagina 227