aanwezig zijn dan in onze dienstplichtigen, dan kam ik mij niet voorstellen, hoe men het in Nederland en thans ook in Indië heeft aangedurfd, een acht-maandschen oefentijd voor te staan. Men kan in dien tijd den min of meer ontwikkelden milicien veel leeren, maar hem dat zoodanig leeren, dat hij het na jaren nog weet, en dat hij een beetje militair wordt (in de goede beteekenis, natuurlijk) en blijft; dat kan men in dien tijd als regel niet bereiken. Al zou ik dus voor onzen intellectueel gemiddeld hoog staanden Indischen (Europeeschen) milicien met een diensttijd van minder dan twee jaren durven volstaan, een tijdduur van 8y2 maand blijf ik ook voor hem te kort achten. Waaruit volgt, dat die tijd voor den in geestelijke ontwikkeling met den gemiddelden Europeeschen milicien gelijkstaanden Inlander eveneens te kort is en ik het een absolute onmogelijkheid acht, om van een eenvoudig dessaman, die schier geen enkele soldateske eigenschap bezit, in een jaar tijd een voor de moderne oorlogvoe ring bruikbaar soldaat te maken en hem bovendien nog lezen en schrijven te leeren, waarbij dan nog als eisch moet worden ge steld, dat een voldoende mate van geoefendheid 3 jaren na om mekomst van dien eerste-oefentijd nog aanwezig is. Wat meer zegt, ik ben er bijna van overtuigd, dat de meerder heid van de officieren deze opinie zal deelen en dat rnen in het uittrekken van één jaar eerste-oefentijd voor alle Inlandsche mi liciens, dus ook de onontwikkelden, meer moet zien een navolging van Nederland; daar heeft steeds een streven bestaan om de las ten voor de bevolking zoo gering mogelijk te doen 2ijn en con cessies te doen aan voorstanders van z.g. volkslegers of aan anti- militairisten. Wanneer men bij het plan blijft om de miliciens te trekken uit alle klassen van de inheemsche bevolking, dan acht ik een eerste- oefeningstijd voor de onbereden wapens van twee jaren zeker niet te lang. Uitgaande van het gelijkwaardigheidsbeginsel boven aangevoerd en aannemende, dat de gemiddelde Inlandsche milicien in geen enkel opzicht boven, bijvoorbeeld, den gemiddelden Japanner is te stel len, eer het tegendeelwaar het nationaliteitsgevoel bij den laatsten thans nog veel sterker ontwikkeld schijnt en het Japansche volk van huis uit meer voor het soldatenmétier noodige eigenschappen bezit dan de bevolking van Java, zijn twee jaren beslist noodig. Niet zoozeer, omdat den man niet ongeveer hetzelfde in ongeveer denzelfden tijd, als voor den vrijwilliger-recruut is uitgetrokken, kan 214

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1919 | | pagina 228