Men rekene niet al te veel op den beschikbaren tijd na het begin
der mobilisatie! Er moet dan nog zooveel gebeuren, dat van ei
genlijke oefening bij de veldtroepen wel niet veel komen zal.
Moet daarom de eenjarige oefeningstijd behouden blijven, laat
men dan overgaan tot herhalingsoefeningen in het 3de, 5de, 8ste
en 11de jaar van den diensttijd bij de militie, respectievelijk gedu
rende één maand, drie weken, en, de beide laatste keeren, 14 dagen.
Voor de bereden wapens is de toestand nog ongunstiger en het
lijkt mij heelemaal niet bezwaarlijk voor hen herhalingsoefeningen
als boven voorgesteld voor te schrijven.
Door de lichtingen iets grooter te nemen, kan dan voor de bereden
wapens de landstorm vervallen.
Reeds was het bovenstaande geschreven, toen ik in een artikel
in het Bataviaasch Nieuwsblad, getiteld De Inlandsche Militie de
volgende alinea aantrof, waarin ik heb gecursiveerd:
„Waar er tusschen deze drie mogelijkheden, tal van combinaties en
oplossingen denkbaar zijn, is het, naar onze meening, nu al een zeer
slechte tijd om over een militie in Indië te gaan spreken, juist, terwijl
dat instituut bijvoorbeeld in Engeland waarschijnlijk weer wordt
afgeschaft. En daar de krijgsdienst hier te lande in het eerste jaar
toch geen enkel effect heeft bij een inval van een buitenlandschen
vijand, lijkt het ons redelijk om de bespreking van een probleem
met zooveel internationale factoren niet aan te vangen op een
moment, waarop zich omtrent die factoren niet positiefs zeggen laaf'.
Van ganscher harte hoop ik, dat men dien weg niet in zal
slaan. Want doet men dat wel en de voorsteller van boven aan
gegeven plan zal zeker medeleggers vinden dan krijgen we nooit
een weermacht.
Factoren, of als men liever wil, tijdsomstandigheden zullen er
steeds zijn en zij zullen steeds wisselend zijn bovendien. De „de-
kat-uit-den-boom-kijken"-theorie heeft ons werkelijk reeds genoeg
ernstige nadeelen bezorgd en ons lang genoeg gedwongen met een
onvoldoende weermacht te land en ter zee genoegen te nemen.
Bandoeng, 12 Febr. 1919.
A. T. H. Winter,
Kapitein van den Generalen Staf.
232