te zetten, op welke wijze dit is geschied, zoodat wordt volstaan met de mededeeling, dat eerst de productiewaarde van de ver schillende voedende bestanddeelenverteerbaar eiwit, vet, zetmeel en ruwvezel is bepaald en daarna die van tal van voedermiddelen en dat die productiev/aarde in de tabellen niet wordt uitgedrukt in het vetvormend vermogen zelf, de factor bij de proeven bepaald, maar in de hoeveelheid zetmeel met eenzelfde vetvormend ver mogen als het betrekkelijke voedermiddel. Die hoeveelheid noemt men de „zetmeelwaarde". De door dezen onderzoeker voor de voedende bestanddeelen gevonden waarden zijn als volgt: 1 deel verteerbaar eiwit 0 94 deelen zetmeelwaarde. 1 deel verteerbaar vet in ruwe voederstoffen, kaf, wor telgewassen en hun af- valprodukten 1.91 1 deel verteerbaar vet bij niet tot de oliezaden behoo- rende zaden en hun afval- produkten=2.12 1 deel verteerbaar vet bij olie zaden en oliekoeken. 2.41 1 deel verteerbaar stikstofvrije extractiefstoffen en ruw vezel =1.00 Deze cijfers leeren reeds dadelijk, dat men vroeger de voedings waarde van eiwit veel te hoog heeft aangeslagen. Deze blijkt zelfs lager te zijn dan die van zetmeel. Zulks natuurlijk onafhankelijk van de bij z on dere rol, welke het eiwit overigens bij de dier lijke voeding speelt. Uit deze hier vermelde standaardgetallen en het gehalte aan verteer bare bestanddeelen berekende Kellner ook de productiewaar de der voedermiddelen. De cijfers langs experimenteelen weg ver kregen waren alleen dan overeenstemmend met de berekende, wan neer het voedermiddel slechts eene geringe hoeveelheid ruwvezel bevatte en dus geen hooge eischen stelde aan den verteringsarbeid, waarbij om voor de hand liggende redenen energie verloren gaat. 239

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1919 | | pagina 253