Die, welke eene overeenstemmende waarde bleken te geven,
noemde hij „volwaardig". De „waardigheid" geeft aan hoeveel °/0'
van de (in de verteerbare bestanddeelen besloten) verstrekte energie
in oeconomisch bruikbare energie wordt omgezet. In de tabellen van
Kellner vindt men onder het hoofd „waardigheid" achter de namen
der voedermiddel dit percentage (voor volwaardige 100) aan
gegeven en onder het hoofd „zetmeelwaarde" het cijfer, dat aangeeft
met hoeveel K. G. zetmeel ICO K. G. van het betrekkelijke voe
dermiddel in nuttig effect gelijkwaardig is.
Om een denkbeeld te geven van de waardigheid en de zetmeelwaar
de volgen die hieronder voor enkele Europeesche voedermiddelen
Weidegras
Waardigheid.
Zetmeelwaarde.
91
11.1
Lucerne vóór den bloei
79
9.1
Weidehoei, goed
67
31.0
matig
58
23.7
Lucernehooi in bloei
57
22.4
Haverstroo
43
170
Gerst, gemiddeld
99
72.0
Haver,
95
59.7
Mais,
100
81.5
Rijst, gepeld
100
82.-
Melasse (beetwortel)
87
48.—
Grondnotenmeel
98
75.7
Kokosnootkoeken
100
76.5
Tarwezemelen, grof
77
42.6
Nu zou men aan de hand
van de aanwijzingen van Kellner
ook de zetmeelwaarde van de gaba kunnen berekenen. Deze schrijver
geeft n.l. eene methode aan om zulks te doen, maar daarvoor moe
ten de verteerbaarheidscoëfficienten van de bestanddeelen van dit
voedermiddel bekend zijn. Zulks is echter in weerwil van de in
dertijd genomen voederproeven niet het geval, aangezien daarbij
de principiëele fout is begaan niet eerst afzonderlijk de verteerbaar
heid van het gras te bepalen, zoodat wij slechts over de verteerbaar
heidscoëfficienten van het geheele rantsoen: gras gaba (padi),
beschikken. Wel heeft DlDekker door die van gaba gelijk te stel
len aan die van rijst, waarvan ze in Europa zijn bepaald, de ver
teerbaarheidscoëfficienten van gras berekend, maar bedoelde ge
lijkstelling is lang niet onaanvechtbaar en het is zelfs zeer waar
schijnlijk, dat h*j hierdoor de voederwaarde van ons gras te laag
heeft aangeslagen. v
240