men van te voren wist, dat de luchttoestand minder gunstig is dan boven Rantjaekek, maar het is mogelijk, dat hiervoor een bijzondere reden bestond en daarom wil ik dit liever verder onbesproken laten. Ik kan mij ook heel goed gevallen denken, waarin bijzondere omstandigheden een economisch gebruik van de fondsen niet bevorderen, maar hoe is het betoog van Majoor Vogelesang te rijmen met het antwoord van den Regeerings- gemachtigde? Ten overvloede wil ik er nog even op wijzen, dat ik in geen enkel opzicht verband gezocht heb tusschen het ongeluk van Kap. Engelbert van Bevervoorde en de atmosferische toestanden te Soekamiskin; ik heb met geen enkel woord over dat ongeluk gesproken. Hetgeen Majoor Vogelesang daaromtrent opmerkt, is dus niet tegen mij gericht. Ad 2. De Heer Vogelesang betoogt, dat bij een vliegafdeeling als de Indische, een luchtvaartkundig ingenieur niet noodig is, omdat zij tot nu toe niets anders gedaan heeft dan in den handel voor komende en goed aangeschreven vliegtuigen aan te koopen en te onderhouden. Volgens ZHEG. is zoo'n ingenieur alleen noodig bij een vliegafdeeling, welke zelf vliegtuigen aanmaakt en allerlei toe stellen beproeft. Wanneer nu deze lezing van de zaak werkelijk de oorzaak is geweest, dat men in den aanvang van 1916 een luchtvaartkundig ingenieur voorloopig niet noodzakelijk achtte, dan is hier van „onvergefelijk optimisme" geen sprake geweest, maar wellicht kan Majoor Vogelesang mededeelen, waarom men bij nader inzien, d.i. in Juli 1916, dus zeer spoedig nadien, geheel van meening veranderde en de „onverwijlde" uitzending van den inge nieur verzocht (1). Had men toen plotseling het besluit genomen de organisatie der vliegafdeeling op zeer breeden grondslag te vestigen met eigen aanmaak van machines en wat daarbij behoort? In de toenmalige tijdsomstandigheden zal zulks wel niet mogelijk geweest zijn. De Regeeringsgemachtigde liet in zijn antwoord deze zaak buiten bespreking, klaarblijkelijk, omdat gedane zaken geen keer hebben. Ad 3. Het antwoord van den Regeeringsgemachtigde op mijn opmerking over het vereenigen van de functiën van werktuigkundige en instructeur in één persoon was afdoendemen had geen keus. Overigens was Zijne Exc. het met mij eens, dat die betrekkingen gescheiden moeten zijn. Maar nu blijkt uit de mededeelingen van den Heer Vogelesang, dat de werktuigkundige gebrek aan arbeid (1) Memorie van Antwoord. I. M. T., 1918, blz. 1002. 259 I. M. T. 17 1919.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1919 | | pagina 273