Naar mijn oordeel zou het onbillijk en onredelijk zijn geweest hen van bevordering tot majoor en tot luitenant-kolonel uit te sluiten, zelfs wanneer reeds in den kapiteinsrang van hen met grond kon worden gezegd, dat er geen kolonelsvleesch in stak. De evenaangehaaide stelling van kapitein v. R. is dan ook redelijker wijze onhoudbaar. Wat in billijkheid mag worden verlangd is een zaak, welke niet alleen op theoretische overwegingen, aan de hand van de een of andere leuze is uit te maken. Tal van factoren uit de practijk van het leven praten daarin een woordje mee. Die practijk heb ik met den meesten ernst geraadpleegd; het rersultaat daarvan heb ik onomwonden in „Nieuwe Banen" en in de hoogerbedoelde verga dering op 7 October jl. medegedeeld; en het is juist de aldus op gedane leering, welke mij, tegenover het sombere beeld, dat kapitein v. R. zich denkt van de verwezelijking mijner voorstellen, met de grootste blijmoedigheid mijne overtuiging doet stellen, dat de door mij aangegeven weg ons zal geven een zoowel voor zijn oorlogs als voor zijn vredestaak berekend officierskorps en tevens veel on= tevredenheid en onrust zal wegnemen. Ten slotte stel ik tegenover het kleineerend oordeel van kapitein van Renesse mijne ziensmijze, die toch ook wel eenig recht van bestaan heeft: dat wij alleszins reden hebben tot tevredenheid over de practische bruikbaarheid van onzen doorsnee-hoofdofficier. Die bruikbaarheid, welke o.a, zoo opvallend aan het licht is getreden gedurende het mobilisatie-tijdperk bij het Nederlandsche leger en welke daar, terecht, zooveel waardeering heeft gevonden, is mij het beste bewijs, dat in ons leger volstrekt niet die geest van oppervlakkigheid heerscht, welke het artikel van kapitein v. R. zou doen vermoeden. K. F. E Gerth van Wijk. Kolonel der Infanterie. 25

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1919 | | pagina 27