II. De hoegrootheid der vermoeienis in de opvolgende perioden van den marsch. Onmiddellijk na het uur van afmarsch is de troep nog niet, wat men zou kunnen noemen „op gang." De spieren zijn nog stijf, net .bloed circuleert nog niet met de vereischte snelheid, kortom: het uit- en inwendig marschautomatisme ontbreken nog. Daarom is het zaak eiken marsch aan te vangen in een gematigd tempo. Hetzelf de doet zich voor na een rust tijdens den marsch en wel in hooger mate, naarmate die rust langer was. Na deze periode van het „op gang komen'^volgt er een tweede periode, n.l. die, waarin wel is waar vermoeienis ontstaat, doch welke vermoeienis men latent zoude kunnen noemen. Deze latente spiervermoeienis veroorzaakt geen gevoel van pijn en dringt daarom niet tot in de hersens door. De man voelt zich sterk en opgewekt en deze periode zal des te langer duren, naarmate de marschcon- ditiën gunstiger zijn. De verrichte arbeid geschiedt met een mini mum van inspanning, wijl, ais gezegd, alléén de spieren arbeiden en niet de hersens. In de derde periode openbaart zich de vermoeienis door een ge voel van pijn (in den ruimsten zin opgevat). De vermoeienis wordt grooter; ook de hersens krijgen dan hun deel. De wil moet zich dan n.l openbaren, om de spieren tot gehoorzaamheid te dwingen. Het marschautomatisme verdwijnt. In plaats van te marcheeren zon der er bij te denken, zoekt de man, wat hem het minst onaange naam voorkomthij vermijdt kleine oneffenheden in den weg, stee- nen enz. Hij sleept en trekt met z'n beenen, hinkt soms. En spieren en zenuwen worden hierbij duchtig beproefd. De daarop volgende vierde periode kan de man dan ook alleen intreden, indien hevige moreele prikkels hem daartoe nopen (eigen liefde, vrees om uitgelachen te worden, korte afstand tot den vijand, esprit de corps, enz De vierde periode zal echter die van over spanning zijn. De man, er in volhardende, zal er ten slotte bij neer vallen, wellicht er aan sterven. De grootte der vermoeienis is alzoo in de eerste plaats van de marschlengte afhankelijk. Echter is niet elke afgelegde paal van evenveel gewicht. Een marsch van 15 paal b.v., met 1 vermeerderd, geeft een toename van 1/15, terwijl die den marsch van 20 paal slechts met 1/20 zou vermeerderen. Oppervlakkig beschouwd, zoude deze laatste verlenging gemakkelijker zijn te bewerkstelligen dan de eerste. Niets is echter minder juist. Bij het afleggen van den zestienden paal is de man nog in de tweede periode, bij den 317

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1919 | | pagina 345