De ouderdom onzer rechtspleging.
Het voortdurend niet zonder grond smalen op de verouderd
heid onzer militaire Rechtspleging stemt den schrijver somber en
den lezer tot ontevredenheid.
Uit een oogpunt van eubiotiek is het daarom al verdedigbaar,
neen, gewenscht, eens een ander geluid te doen hooren, den aan-
dachtsboog op andere wijze te spannen.
Derhalve thans geen terneerdrukkende mededeelingen over de
verouderdheid onzer militairrechterlijke organisatie en instituten,
doch een verheffende beschouwing over derzelver hoogen ouderdom,
een historische, of wil men, archaeologische behandeling van het
onderwerp.
Verheffend en opwekkend: Want de lezer zal er uit leeren kennen
de onvervalschte antiquiteit en voortaan met nationale trots dit
onbegrepen stuk recht als een dierbaar historisch monument gaan
koesteren.
Gewoonlijk hoort men mopperen: „die rechtspleging van ons is
al 100 jaar oud": Ware dit juist, dan zou de wieg van de oude
vrouw gestaan hebben in den tijd der restauratie, ja, ouden van dagen
zouden zich haar jeugd nog kunnen herinneren. Niet alzoo: Dit
stuk antiek is aanzienlijk en aandoenlijk ouder en stamt uit een
vroegere periode. Niqt honderd, maar minstens twee a driehonderd
jaar moeten we terug, om te doorgronden en te doorvoelen, hetgeen
thans tot ons rechtsgevoel moet spreken.
De meening, dat ons oude rechtsgebouw slechts een honderd
jaar zou tellen, spruit voort uit de wetenschap, dat in den gevel
het jaartal MDCCCXIV (dat van het Souverein Besluit van 20 Juli
1814) prijkt.
Inderdaad is genoemd Souverein Besluit niet anders dan de
codificatie van een stel rechtsregels, weinig verschillend van die
voorkomende in het „Reglement van krijgstucht of Crimineel Wet
boek voor de militie van staat van 1799" waarin de rechtspleging
als onderdeel was opgenomen en welk reglement op zijn beurt
346