bleef lijdelijk. In wezen verschilde de manier van procedeeren dus zeer weinig van wat wij verstaan onder 'n burgerlijk rechtsgeding. Dit oudste strafproces, het „Germaansche" genaamd, is gaande weg door de meer ingewikkelde maatschappelijke toestanden de gemeenschap kreeg steeds meer belang bij de beteugeling der cri minaliteit—en ook door invloed van Romeinsch en Canoniek recht gewijzigd en maakte ten slotte plaats voor een procedure van absoluut tegenovergesteld karakter: het „inquisitoire" proces. Nu ging het oude wel niet geheel van de baan, het behield, of schoon gewijzigd en hervormd, den naam van „ordinair proces", waarbij, evenals in het civiele proces, twee partijen tegenover elkaar stonden, die door tusschenkomst van procureurs den rechtstrijd voer den en ten slotte na gewisselde conclusiën (men denke aan den conclutiënstrijd tusschen de praktizijns en den Advocaat Fiscaal van het Hof; hier treedt de laatste in plaats van den benadeelde, den staat; het oordeel van den rechter inriepen, maar naast dit oude geding, kreeg het nieuwe inquisitoire proces de overwegende plaats. Het werd gedoopt „extraordinaris"in werkelijkheid werd het de algemeen gebruikelijke vorm. Een geheel ander karakter had dit proces. In plaats van een aan klacht van den getroffene kwam onderzoek op eigen initiatief van een onderzoekingsrechter; in stede van openbaarheid, strenge ge heimhouding. De onderzoekingsrechters werden bijgestaan door den Baljuw, Hoofdofficier of Hoofdschout, die vraagpunten, „artikels", vaststelde en die vooraf aan den Rechter, die deze mocht uitbrei den of aanvallen, mededeelde. Als gij, lezer, nu voor Baljuw enz. auditeur leest, nog weet, dat zoo'n onderzoek „informatiën" heette en dan artikel 45 van onze Rechtspleging Landmacht leest, dan begint ge U thuis te gevoelen. Deze „informatie" of dit „gearticuleerd verhoor", zooals het ook genoemd werd, had tot strekking een bekentenis omtrent de ten laste gelegde „daadzaken" uit te lokken, vandaar ons laatste vraag- artikel, dat velen bij ontkentenissen zoo vreemd vinden, „moet gij dus niet bekennen U schuldig gemaakt te hebben aan het U ten laste gelegde Het lijkt trouwens niet vreemd, als men weet, dat tusschen het eerste vraagartikel, waarbij ontkend werd, en het laatste „moet gij dus niet bekennen enz." een kwistig gebruik gemaakt werd van het „pijnlijk examen", d.i. de foltering. Maar dat mag niet meer. In artikel 71 van onze Rechtspleging lezen we: „Men zal nimmer door het aandoen van pijn of onge makken, door bedreigingen van dezelve, door belofte van vrijstel- 348

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1919 | | pagina 376