3. De geest onder vrijwilligers in vredesgarnizoenen laat overal te wenschen overdaaraan valt niets te verhelpen, zoo lang men teekent uit zucht naar avonturen en de vrijwilliger hoofdzakelijk gerecruteerd wordt uit maatschappelijke schipbreukelingen 4. De geest in ons leger is vergeleken bij die in andere legers, nog zoo slecht niet. Na dit uitstapje naar vreemde legers, zoo geschikt om de zenuwen te kalmeeren van een aantal menschen, die den laatsten tijd over de geest in ons leger oreerden, tot het eigen leger terugkeerend, zij bij wijze van curiosum een oordeeld vermeld van J Pz. Coen over het toenmalig krijgsvolk ,,'t Is een godtloose hoop, die ons veel moeijten aandoen, eenigen stellen haar slimmer aen, dan de onredelijke dieren selffs ende ver- oorzaeken een gruwel ende scandael in veele van d'Indiaenen t'ons- waerts, want, geen andere noch beter siende, meenen zij dat onze gantsche natie zoo godtloos, onredelyck ende onmanierlijck is. Zoo zou men kunnen doorgaan met knipsels uit de werken van Saksen-Weimar, Lange, de Stuers, van Rees, e. adie zouden be wijzen, dat de geest van ons leger in het garnizoen voor de critici in den Volksraad e. e. ten allen tijde een vruchtbaar veld van beschou wingen had kunnen zijn. Evenwel hebben ze voor den tegenwoor- digen tijd geen waarde meer. Liever worde geciteerd Maurits Wagenvoort, die in zijn boek „Indische menschen en dingen" den Heer Penard reeds in 1910 het gras voor de voeten wegmaaide; men oordeele slechts. „Het is zoo laf, men voelt er zich ohwel bij, wanneer men ziet, hoe „Jan Fuselier" door de burgers wordt befuifd en toege dronken, zoodra ergens zijn hulp noodig is om een tot verzet geneigde bevolking in bedwang te houden en hij zal uittrekken. Dan hebben de burgers geen woorden genoeg om hem te vleien. Maar niet zoodra komt Jan terug: hij heeft zijn werk gedaan in gevaar voor leven en gezondheid, of de brave burgers zien hem niet meer, of erger nog, zij belasteren hem, de fatsoens-Farizeeën. Ongetwijfeld, fijne manieren heeft hij niet. Zou hij die in Indië hebben kunnen aanleeren? Niet temin, waar men, na alles wat men van het vroegere Indische leven hoort en leest, tot de gevolgtrekking komt, dat de beschavingsstandaard der „Europeanen" belangrijk is gerezen, is het gehalte van den „kolo niaal" daarbij niet achtergebleven, al is hij daardoor voor zijne meer deren niet gemakkelijker van omgang geworden. Indien het zwaarte punt van eenig menschenleven, dat van Jan Fuselier niet uitgezon derd, kon liggen aan den materieelen kant, dan zeker zou men moeten 427

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1919 | | pagina 459