erkennen, dat hij het niet slecht heeft. Indien hij maar een matig ver stand bezit en goed oppast, is de gelegenheid om vooruit te komen niet gering: jong in dienst getreden, kan hij er nog jong uit gaan met een pensioen, dat hem in staat stelt in zijn land op onafhan kelijke wijze naar een ambtelijke of burgerbetrekking uit te zien, of in Indië zelf administratieve betrekkingen waar te nemen, waar van de gelijksoortige in Europa waarsch'jnlijk niet zijn deel zijn. Het leger in Indië besprekend behoort onderscheid gemaakt tusschen het leven te velde en in de vredesgarnizoenen. Het is in deze laatste, dat officieren en minderen zich van hun ongunstigste kant laten zien: het is in deze garnizoenen vooral, dat Jan Fuselier zijn chefs 't meeste last geeft en dikwijls de schrik is van de Inlanders, die hem vreezen. Maar wie trekt zich ook zijn lot aan buiten de dienst uren. De cantines zijn goedruime, luchtige lokalen, niet zonder aangenaamheid voor het oogde meeste bezitten welgevulde boe kenkasten en behoorlijk voorziene leestafels. Dat is iets. Maar de mindere militair heeft leiding noodig en het blijkt niet, dat zijne officieren hem veel hart toonen. Het lijkt mij, dat er buiten dienst te weinig omgang is tusschen officieren .en minderen. Er zijn of ficieren, die het beproeven en het moeilijk genoeg vol te houden vinden. Want zeker, er behoort zeer veel tact toe om het voor de tucht noodige gezag van den meerdere in zulk een omgang te hand haven en toch iets op te wekken, dat naar vertrouwen zweemt of het zelfs is. Jan Fuselier moedigt de goede bedoelingen van den jongen officier, die toenadering tot hem zoekt, slechts zelden aan: hij is achterdochtig, zoo niet, dan dikwijls geneigd de noodige achting te verslonzen. Maar indien het dan voor den jongen officier niet altijd een aangename taak is met hem om te gaan, het heeft den schijn, dat deze zich te snel laat ontmoedigen en toch dunkt mij, zou het op den duur wel dankbaar zijn het vertrouwen van den minderen militair te erlangen. Aldus is het leven van den minderen militair in Indie arm aan levensvreugde. De meeste zijner officieren gaan hem snel ontmoe digd en door eigen levensdoelen afgeleid voorbijde burgers vermijden hem, zooals ze het een dwangarbeider doen; de inlanders hebben niet altijd een aangename ervaring van hem; zijne overschuimende levenskracht uit zich vaak in baldadigheid te hunnen koste. Hij verveelt zich en weet niet waarheen. Er zou veel meer aan sport kunnen gedaan worden. Het voetbalspel heeft in onze kolo niën onder de jongeren van allerlei aard een groot aantal beoefenaars verworven, maar dit is dan ook het eenige spel, dat 423

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1919 | | pagina 460