algemeen gespeeld wordt, behalve het tennisspel. Van andere
spelen met de daaraan gepaard gaande wedstrijden schijnt men er
echter nooit gehoord te hebben of, zooals boksen, wendt men zich af.
Maar in de Britsche koloniën vindt men, behalve het boksen, tientallen
sports beoefenddaar roeit, worstelt, schermt men, men oefent
zijne krachten bij het touwtrekken, daar loopt men hard over
groote afstanden en voorts zijn er andere balspelen, die men in
onze koloniën niet kent.-
En terwijl de „fatsoenlijke" lieden zich in hun farizeesche deugd
zaamheid van den soldaat afwenden en niemand aan hem denkt,
laat de overheid het toe, dat zich in de nabijheid der kazernes en
kampementen loensche kroegjes van Chineezen of inlanders vestigen,
vaak zelfs bordeelen gehouden door gepensionneerde militairen,
verloopen kerels zij zelf, die met hun foezel den soldaat vergiftigen
en met hun bedorven Inl. vrouwen hem verliederlijken. Men zou
van een niet door theorie bedwelmde overheid kunnen verwach
ten, dat zij zulke op het welzijn harer militaire dienaren en der
Inlanders azende giermenschen het land uitzette. Maar dit zou te
kort doen aan wat men vrijheid gelieft te noemen. Buitendien,
wanneer de kerel over het geval petionneerde bij de Tweede Kamer,
zou deze in staat zijn hem met statie terug te brengen.
Zie Jan Fuselier slungelen langs den weg en vergelijk hem met den
kranigen Tommy in Britsch-lndië. In zijn vrijen tijd, vooral, wanneer
hij in gezelschap is van zijn „meid", ziet Jan eruit als een eenigszins
vreemd uitgedoste koekebakker, die met zijn tijd geen weg weet.
Er is niets krijgshaftigs aan hem, allerminst de ongelukkige uniform,
waarmee het legerbestuur hem toetakelt. Trouwens, vele Indische
officieren zien er niet krijgsbaftiger uit; allereerst zijn zij vaak te
zwaarlijvig en voorts mist men ook in hun uiterlijk dat fut, dat
kranige, de ietwat aanmatigende militaire trotschheid, welke burgers
soms ergert, juist wijl het een eigenschap of een stel eigenschappen
is, dat zij missen en toch, ten slotte geen flinken kerel ontsiert.
De „ijzeren hertog" Wellington zei gaarne, dat zijna dandy-offi
cieren de beste van het Britsche leger waren. Dezulken kent het N.I.
leger niet velen en toch zou de ijzeren hertog niet versmaad hebben
het in den oorlog aan te voeren. Niettemin kan men het slechts
betreuren, dat, wat men het decoratieve van een leger zou kunnen
noemen, ook in onze koloniën door den geest, die ons vak bezielt,
niet genoeg tot zijn recht komt.
—Het is mij onbekend, hoe de officieren van het Nederlandsche
leger zijn, zelden werd mij hun gezelschap geschonken, maar in
429