„Houdt men geen rekening met het hoe van een beroepsleger, met de levensfuncties van een korps beroepsofficieren, dan laat men het leger doodloopen. Een beroepsleger verdraagt nu eenmaal geen opvattingen uit het militiewezen, vandaar dat de waarheden van de „nieuwe richting" met heel veel behoedzaamheid moeten worden toegediend. Aan die behoedzaamheid heeft het ontbroken; men heeft te spoedig voor nonsens verklaard, wat bij dat stelsel van legervor ming onmogelijk kan worden gemist; het cement viel uit en nu dreigt het geheel te verbrokkelen.Het hoort in het stelsel van vrij heid, dat ieder zich iets zoekt, zonder dat er een stelsel gevonden wordt. En dat onzekere in de leiding is het niet in de allerlaatste plaats wat de eenheid van het leger op bedenkelijke wijze schaadt Wat vloeit er weer uit voort? Initiatief naar omlaag, wat bij een beroepsleger licht excessen geeft, teugelloosheid, doch tevens af wezigheid van zorg voor de materiëele belangen der minderen, van de geestelijke nog gezwegen. Na de oefening van den troep is het ,,sectiesgewijze naar huis" aankweeken van initiatief! De officieren gaan in een karretje en zitten reeds in de soos hun partijtje te maken, als de troep nog halfweg de kazerne is. Vandaar natuurlijk klachten in de bladen, wanneer zoo'n troepje als een ongeregelde horde langs den weg loopt tot last van voorbijgangers. Meerdaag- sche oefeningen heel goed en noodig in theorie, maar waarbij in practijk door den troep onnoodig heel veel ellende geleden wordt, terwijl de officieren niet het lot van de troep deelen en bv. bij een landheer zijn ondergebracht. M de V. 1 De belangstelling der officieren voor hun manschappen is over het algemeen nooit te roemen geweest, er zijn er maar weinigen, zelfs met name aan te duiden, die buiten de diensturen met hun minderen aanraking zoeken, wier pogen er op gericht is hen iets te vergoeden van het vele, dat in het leven van een Indisch soldaat ongekend is. Het stelsel van „loslatenheeft begrijpelijk daarin geen verbetering gebracht, integendeel. En het is evenzeer duidelijk, dat men nu tracht zichzelf te helpen. Ontstond een matro- zenbond uit de omstandigheid van een tekort aan belangstelling in het lot van mindere, het Indische leger heeft nu ook zijn bond, die door de mogelijkheid van zijn ontstaan beter dan iets in staat is den toestand in het leger te veroordeelen". De aandacht zij gevestigd op het feit, dat zelfs iemand als Thomson opvattingen voor een militieleger passend, niet op zijn plaats acht in een vrijwilligersleger. Wat hij verder vermeldt over uitleggingen van initiatief, dit moge thans niet meer geheel van kracht zijn; waar 431

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1919 | | pagina 463