Ik heb de eer gehad een hoofdbestuurslid der Legervereeniging
in de kampementen te Meester Cornelis rond te leiden, ik heb hem
het rosse leven in de Zandstraat, op de chambree bedoel ik, getoond
omstreeks het avondappèl en toen ZEd. zooals ik verwacht had,
begon over de schuld van de officieren aan de aanschouwde toe
standen, toen heb ik hem I. M. T. 1915, No. 4, in handen gegeven,
het artikel „Indische kazerne-zedelijkheid" van Vermeer, eindigend
met de invitatie aan alle dominé's, pastoors en rabbi's met hunne
dames en kinderen op een „avondje" in de Indische chambree. Het
bestuurslid groet me nog wel, maar mijn aanbod hem nog meer
dergelijke lectuur te leveren, heeft hij afgewezen. De oprichting der
Legervereeniging is voor Jan geweest een manifestatie van het
egoïsme der burgerij in al zijn naaktheid: de burgerij toch ging eerst
iets voor hem voelen, toen haar zonen in zijn milieu stonden ge
bracht te worden en deze manifestatie draagt de directe verant
woordelijkheid voor de relletjes tijdens de I. W. week en voor zekere
Bcisjevicksche stroomingen in ons leger. Lij de oprichting is getracht
de nalatigheid der burgerij af te wentelen op de officieren en aldus
het vertrouwen der minderen in die officieren te ondermijnen en
krachtens haar laatste verslag gaat de Legervereeniging daarmee
voort, waar zij, zonder feiten aan te voeren, klaagt over tegen
werking van enkele militaire autoriteiten.
De buitenstaanders, die over de legertoestanden zoo'n hoog woord
voerden, vei gaten:
dat de koloniaal in het moederland nog altijd is een paria en
teekenen voor velen een laatste troef is,
dat echter in Indië, dank zij het leger, dank zij den officieren,
nog minstens 50°/o van die maatschappelijke schipbreukelingen goed
terecht komt,
dat, wil men met lust militair zijn, men de middelen moet hebben
om zijn oorlogstaak met vertrouwen te aanvaarden; men moet weten
deel uit te maken van een ieger, dat overwinnen kan. Dat ver
trouwen, die geest heette vóór den laatsten oorlog Pruisisch,
welhaast heet hij Fransch, Engeisch, Amerikaansch moge hij
spoedig Indisch heeten
Bijna 3 jaar niet meer in direct contact met de troep, gebeurt
het mij dagelijks, dat ik, in burgerkleeding uitgaande, door tientallen
fuseliers gegroet word. Ik ben in dat opzich. geen uitzondering,
maar dan wil het er bij mij niet in, dat de geest in het leger zoo
slecht is en de officieren tegenover hun minderen zoo plichtver-
geten, als buitenstaanders dat willen doen gelooven. Wij allen zouden
439
I. M. T. 28 1919.