deling zou geven Heb ik zelfs niet vermeld, dat de verbinding veel
meer een tactische dan een technische zaak is
Het komt mij dan ook overbodig voor te betoogen dat er geval
len zijn, dat de verbinding zoo niet tot stand moet worden gebracht.
Mijn voorbeeld moet men nemen, zooals het isaannemen dus, dat
er tijd is, dat de infanterie zoo noodig wachten kan, of wachten moet.
Anders had ik het voorwaar niet zoo beschreven. En in het door
mij gekozen voorbeeld is er altijd tijd; de schrijver kan er zich van
verzekerd houden, dat de artillerie veelal uren wacht, alvorens tot
vuren te kunnen komen. Want, zooals de schrijver terecht opmerkt,
een aanval vi 01 bereiden heeft alleen de bedoeling de infanterie met
het artillerievuur stap voor stap vooraf ie gaan. Zoolang dus de infan
terie nog bezig is met haar opmarsch, zal er door de infanteriebatterij
als regel niet worden gevuurd. De gevallen, door den schrijver bedoeld,
behooren tot de duizenden, waarop ik gewezen heb op blz. 944. Ik
meen het aldaar gezegde den schrijver dan ook wel eens ter nadere
lezing en tot goed begrip van mijn artikel te mogen aanbevellen.
Wat de slotalinea van het artikel van den schrijver betreft, in dat
opzicht kan hij gerust zijn. Ik meen, dat het geen geheim mag wor
den genoemd, dat de drang tot een goed gebruik van de artillerie
voor het overgroote deel van dat wapen zelf uitgaat; wat niet zoo
logisch is, als het schijnt. Ik kan dan ook verzekeren, dat zoowel
bij gewone oefeningen als bij schietoefeningen aan de artillerie een
snel en doortastend optreden en initiatief wordt geleerd, dat van
de vuurleiders meer dan het mogelijke wordt gevergd. Dat de door
mij aangehaalde schietoefeningen, waarbij de technische verbinding
met de infanterie werd beoefend, de eerste op dat gebied zijn, moge
voor den schrijver een heele geruststelling zijn
Ten slotte dwingt de schrijver mij tot een geloofsbelijdenis door
zijn verwijt omtrent sommige door mij gebezigde uitdrukkingen.
De beoordeeling, of deze in dit tijdschrift thuishooren, meen ik met
een gerust hart aan de Redactie te mogen overlaten. Waar mijne
opmerkingen nóch iets persoonlijks, nóch iets minder parlementairs
inhouden, doet het verwijt van den schrijver mij wel wat vreemd
aan; maar, zelf niet terugdeinzende voor scherpe kritiek, zal ik
dit verwijt wel weten te dragen.
De schrijver houde mij ten goede, zoo ik nu en dan eens wat
scherp uit den hoek kom. Ik doe dat, omdat ik van het groote be
lang van een goede troepenaanvoering doordrongen ben, en omdat
de verbeteringen daarin, voor zooverre ik die beoordeelen kan, in
472