straf kreegziet heeren rechters, dan valt het te verklaren, waardoor ons gemeenschappelijk rechtsgevoel onmiddellijk en heftig reageert bij een nieuw staaltje van militair recht. Zoo'n nieuw staaltje was de klacht uit de militaire strafgevan genis van Tjimahi; onbeholpen met potlood op stukjes papier geklad, werd die noodkreet door mij, door ons allen, maar al te wel verstaan. In mijn geest teekende zich dat schandelijke tooneel scherp af. Een uit het hok gesleurd mensch door vier anderen neergedrukt op een baleh-baleh, vastgebonden met spreien, in bedwang gehouden door vier van zijn lotgenooten, afranseld met lange rottans op commando van een „superieur" onder toezicht van een „geneesheer" en een ziekenverpleger, daarna weer in zijn hok gesmeten. Heeren rechters, mijn verontwaardiging was zoo groot, dat ik er niet aan dacht een bestuursvergadering uit te schrijven, om het „geval" te beredeneeren, ik greep naar papier en pen en schreef het geïncrimineerde artikel in dien toestand van felle verontwaardiging als een logisch, menschelijk geoorloofde reactie tegen, dien infamen aanval op ons rechtsgevoel". Op die kwestie van de toestanden te Tjimahi kom ik direct terug. De heer Brandsteder is, terwijl hij hier te Batavia was om de administratie van den Soldatenbond na te gaan, plotseling gearresteerd, onder de mededeeiing, dat het Hof zijn zaak in Hooger beroep behandelend, het vonnis van den Raad van Justitie e Soe- rabaia bekrachtigd had. Zonder de minste vooafgaande kennisgave dus, afwijzend beschikkend op zijn verzoek, om zich voor htt Hof te mogen verdedigen, zonder dagvaarding, zonder dat hij dus iets wist omtrent den tijd, waarop de zaak voor zou komen, is hij ge- vonnisd en gearresteerd. Geen gelegenheid krijgend zijn zaken te schikken en te regelen waar hij toch administratief en financieel de leiding had in den Mairozenbond en in den Soldatenbond, bovendien een bondsgebouw beheerende dat een zeer belangrijk bedrag omzette per maand zal men wel begrijpen, wat dat beteekent. Zelf werd hij niet in staat gesteld behoorlijk afscheid te nemen van zijn vrouw, die te Lawang verblijft en in de meest zorgelijke omstandigheden achterblijft. Is het te verwonderen, dat Brandsteder mij schrijft: „Ik ben geen dief of moordenaar en velen voor mij kregen dien hoognoodigen tijd wèl". Deze onverwachte arresteering, zonder dat Brandsteder gelegen heid had orde op z'n zaken te stellen en afscheid van zijn familie te nemen, heeft in vele kringen, in de eerste plaats in die van de soldaten en matrozen groote verontwaardiging gewekt, waarvan een uiting den Volksraad bereikt heeft. De volgende motie werd ter kennis van den Volksraad gebracht: „De gecombineerde ledenvergadering op 23 November 1918 gehouden in het Soerabaiaasch Marine-Gebouw, bezocht door 55

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1919 | | pagina 57