„handelingen of gedragingen toonen volgens haar beginselen niet „te kunnen of te willen werken, zoo noodig uit der. dienst te ver wijderen". Welnu ik hoop, dat de Regeering dan ook niet aarzelen zal de officieren van laag tot hoog, die den modernen militairen geest niet begrijpen, uit den dienst te verwijderen. Men neme in dit opzicht aan Holland een voorbeeld, waar Generaal Snijders en verschillende anderen om die reden gesprongen zijn. Ik hoop, dat door den Legercommant den solaten niets in den weg zal worden gelegd, wanneer deze zich willen organiseeren, integen deel, dat men hen daarin zoo veel mogelijk behulpzaam zal zijn. Ten slotte wensch ik nogmaals evenals zulks door mij reeds gedaan is in het afdeelingsverslag op de bekende Regeeringsver- klaring—er op aan te dringen, dat zoo spoedig mogelijk een gemengde commissie, waarin naast enkele officieren, verte- woordigers der militaire vakbonden en burgers zitting hebben, zal worden benoemd, welke commissie een onderzoek zal moeten instellen naar de legertoestanden en zal moeten aangeven, op welke - wijze daarin grondige verbetering kan worden gebracht. Het spreekt wel van zelf, dat deze commissie zich uitsluitend met militair sociale vraagstukken en niet met militair-technische of defensie-problemen zal hebben bezig te houden. Slechts op die wijze kan verwacht worden, dat er eindelijk een eind zal komen aan de wantoestanden in het leger. De heer Teeuwen: Mijnheer de Voorzitter! Met voldoening heb ik in de Regeeringsboodschap gelezen, dat eindelijk aandacht geschonken zal worden aan het welzijn van den minderen militair. De meening van „sommige leden" heeft ten slotte gezegevierd, ondanks de ontkenning van Regeeringszijde, de driedubbele ontken ning, dat de geest in het Indische leger slecht is. Ik heb bijzondere reden om voldaan te zijn, niet alleen omdat de toezegging gedaan is, dat de mindere militair krijgen zal, wat hem toekomt, maar ook omdat ik behoor tot bedoelde „sommige leden", die ondanks de Regeeringsontkenning bij hun meening zijn gebleven, dat de geest in het leger slecht is. Deze voldoening is des te grooter, wijl naar de stem van de minderheid geluisterd werd en dat dit geschied is, terwijl de inkt nog niet opgedroogd was van de mededeeling der Regeering, die den Volksraad van het tegendeel der minderheidsmeening had moeten overtuigen. Mijnheer de Voorzitter: Ik zal even in herinnering brengen, wat de Regeering te dien aanzien in de Memorie van Antwoord op 11 November 1918 gezegd heeft. Ik heb op blz. 51 van gedrukt stuk No. 15 het volgende gevonden: „Naar aanleiding van de door eenige leden uitgesproken wensch om inlichtingen omtrent den geest in het Leger, die huns inziens verre van bevredigend zou zijn, kan worden herhaald, hetgeen bij de behandeling van de ontwerp-begrooting voor 1919 te dien aanzien werd medegedeeld. Van een algemeen ontevreden geest onder de militairen is gelukkig ook thans geen sprake". 61

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1919 | | pagina 63