De verwijzing naar hetgeen in de voorjaarszitting van den Volks
raad van Regeeringswege is medegedeeld omtrent den geest van
het leger, is vermakelijk, en wel hierom, omdat toen het medege
deelde dit karakter droeg: Wat weten jullie buitenstaanders daar
van, wij legerautoriteiten weten het veel beter, terwijl thans, ik
bedoel op 18 November 1918, in de Regeeringsboodschap te ken
nen is gegeven, „dat zij (de Regeering) op grond van de tegeno
vergestelde meening van „sommige leden" van deze vergadering
wil doen, wat mogelijk is, om in sneller tempo, dan nu gevolgd
wordt, tegemoet te komen aan bekende grieven, nl. de nog onvol
maakte regeling der voeding, verouderde kazernetoestanden en ten
slotte de onbevredigende rechtspleging.
Toch moet aan deze erkenning van de minderheidsmeening in
de boodschap nog voorafgaan het blijven vasthouden, tot in der
den termijn toe, aan de uitspraak, gegrond op de ten dienste van
de Regeering staande gegevens, dat in het leger geen algemeene
ontevredenheid heerscht.
Mijnheer de Voorzitter. Ik ben door een en ander in de war
geraakt. Ik weet niet meer, wat ik gelooven moet en aan welke
uitspraak de Volksraad zich houden moet.
Is er inderdaad geen algemeene ontevredenheid in het leger? Of
is er wel ontevredenheid geweest, die in den Iaatsten tijd algemeen
is geworden, zoo algemeen zelfs, dat de Regeering het noodig
geacht heeft om met haastigen spoed toezeggingen te doen met de
bedoeling de ontevredenheid weder minder algemeen te maken?
Als de Regeering op grond van de te haren dienste staande ge
gevens van meening blijft, dat in het leger geen algemeene onte
vredenheid heerscht, dan is m. i. het in sneller tempo tegemoet
komen aan „bekende" grieven niet noodig, dan zal met het weg
nemen van de „bekende" grieven zonder bezwaar gewacht kunnen
worden tot de begrooting van 1920. Want wij hebben in deze
benarde tijden de gelden dringender noodig voor veel belangrijker
zaken dan voor het militarisme. In elk geval zal het niet te verant
woorden zijn, dat het Departement van Oorlog nog meer geld aan
vraagt, terwijl dit meerdere geld nu voor wat anders voor betere
dingen in het belang van het volk besteed kan worden. De Regeering
store zich dan toch in Godsnaam niet aan de geld, veel geld kostende
meening van slechts sommige leden. De meening van dit klein getal
leden is toch niet de meening van den Volksraad en nu zal logisch
de kans bestaan, dat de Volksraad voor de meerdere uitgaaf niets
voelen wil, en niet adviseeren zal die gelden te geven en dat zou
niet in het belang van den minderen soldaat wezen.
Ik geloof evenwel, dat de meening van de minderheid juist is,
doch dat de Regeering dit niet grif toegeven wil. Maar dan vind
ik het in dit geval geen juiste houding van de Regeering, die straks
het gevoelen van den Volksraad inwinnen moet om de IXe be-
grootingsafdeeling verhoogd te krijgen.
Naar mijn meening valt niet meer te ontkennen, dat de geest
in het leger in het algemeen slecht is. Ik beschik wel niet over
volledige gegevens evenals de Regeering, doch gesprekken niet alleen
62