schen, want zoo dit niet het geval was, dan zouden zij niet weer tot het leger zijn toegelaten. Of de militairen bedoeld door de heeren Cramer e.a. oppassende menschen zijn, dat zou ik niet graag wiilen onderschrijven. Volledigheidshalve kan ik er nog op wijzen, dat bij de Europëesche militiecompagnie te Magelang enkele men schen verzocht hebben om als vrijwilliger in den dienst van het leger over te gaan. Vroeger hadden zij zich laten weerhouden dienst te nemen, omdat er zooveel kwaads van het leger verteld werd, maar nu zij het zelf hadden ondervonden, wenschten zij bij den militairen dienst te blijven. Deze feiten, mijne heeren, hebben mij toch nog vrij hoopvol gestemd en gesterkt in mijn meening, dat de algemeene ontvredenheid niet zóó is, als men van zekere zijde heeft willen doen vooi komen. De heer Cramer heeft bij de algemeene beschouwingen een ver wijt uitgesproken over het feit, dat de militaire autoriteiten den toegang tot eene vergadering, welke door den heer Douwes Dekker werd belegd, aan de militairen verboden hebben. In de door mij uitgevaardigde bevelen betreffende het bezoeken van vergaderingen, waarvan ik een exemplaar voor de leden van dezen Raad ter griffie heb neergelegd, zijn door mij geen namen genoemd van personen, wier vergaderingen voor soldaten verboden zijn. Ik heb dat moeten overlaten aan het beleid van de plaatselijke autoriteiten. Dat wil niet zeggen, dat ik de verantwoordelijkheid voor dit geval van mij wil afschuiven, neen, het tegendeel is waar. Waar mijn ondergeschikten bij het uitvoeren van mijn bevelen mistasten te goeder trouw, zal ik ze ten allen tijde door mijn ver antwoordelijkheid dekken. Maar ik wilde daarmede te kennen geven, dat men een feit van beide zijden moet bezien en de be lichting daarvan heeft althans van mijne zijde niet plaats gehad. Ik wil in dit verband er ook op wijzen, dat een verbodsbepaling niet voortspruit uit de vrees, dat de meeningen van sommigen ingang zullen vinden bij de soldaten, maar dat zij in hoofdzaak het gevolg is van mijn oprecht streven om de menschen te vrij waren van ondoordachte handelingen. En wanneer ik nu, Mijnheer de Voorzitter, voor een oogenblik mijn rol als Regeeringsgemach- tigde mag terzijde stellen en als legercommandant mag spreken, dan zou ik het woord willen richten tot den heer Tjipto Mangoen- koesoemo, naar aanleiding van zijn woorden in deze vergadering gesproken, die een weinig waardeerende kwalificatie inhouden van ons beroep. Ik weet, dat de Voorzitter hem daarvoor later tot de orde heeft geroepen. Ook is het mij bekend dat de heer Bergmeijer zijn stem verheven heeft tegen deze uitlating, maar dat ontheft mij niet van mijn plicht, om in mijn functie op deze plaats naast een erkentelijkheidsbetuiging aan beide hiervoor genoemde sprekers ook een woord van protest te doen hooren tegen de uitdrukking, waar door ik en tal van anderen, die de soldatenloopbaan gekozen heb- den als levenstaak en daarin bevrediging hebben gevonden, ernstig en ongemotiveerd zijn gegriefd. Ik ben overtuigd, dat het niet de bedoeling van den heer Tjipto Mangoenkoesoemo is geweest om 85

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1919 | | pagina 87