over het feit, dat dien heer, die daar binnengedrongen was, het
verblijf aldaar is ontzegd.
De bepaling bestaat, dat in het algemeen tot militaire sociëteiten
en inrichtingen geen burgers worden toegelaten zonder vergunning
van de autoriteit, die toezicht heeft op die inrichtingen, n.l. den
plaatselijk militairen commandant. De heer Brandsteder is dus niet
anders behandeld dan elk ander burger behandeld zou zijn geworden.
Had hij vergunning verzocht om tot eenige militaire inrichting te
worden toegelaten, dan zou hem die zeker niet zijn verleend op
grond van de bevelen door mij uitgevaardigd in zake het bijwonen
van vergaderingen. Dit doet er echter niet toe; die mijnheer bevond
zich op een plaats, waar hij niet hoorde en waar hij niets te ma
ken had.
De hierbedoelde soldaten zijn gehoord, de zaak is onderzocht,
maar aangezien niet gebleken is, dat een vergadering, als door mij
verboden, had plaats gevonden, zijn de menschen niet gestraft.
Wat betreft de zaken Nijhof en Bergsma, daarvan weet ik wel
wat af, maar niet voldoende om nu dadelijk op de bijzonderheden
te kunnen antwoorden. Ik wil dit antwoord gaarne te gelegener
tijd geven, maar voor het oogenbük moet ik mij daarvan onthouden.
De kwestie van het verbieden aan de soldaten om het Marine
gebouw te Soerabaja te bezoeken is een zaak, die den plaatselijk
militairen commandant aangaat. Er bestaat een voorschrift, volgens
hetwelk de Plaatselijk Militaire Commandant de toegang tot be
paalde inrichtingen aan militairen kan ontzeggen, wanneer daartoe
aanleiding bestaat, en die aanleiding bestond hier ongetwijfeld, om
dat in dat gebouw eenige soldaten hebben kunnen vergaderen en
beraadslagen over zeer verreikende plannen tegen het gezag.
Wat de heer Cramer heeft medegedeeld omtrent de arrestatie
van den heer Brandsteder en over verschillende matrozen, die ge
straft zijn, daarop zal natuurlijk de Commandant van deZeemacht,
voor zoover hem aangaat, zeker willen antwoorden. Mij zij alleen
de opmerking veroorloofd, dat het een noch het ander verband
houdt met de oorlogsbegrooting, waarom ik daartoe verder het
zwijgen zal doen.
Ik heb dezer dagen heel toevallig te Tjimahi nog eens een be
zoek gebracht aan de militaire strafgevangenis en ik kan zeggen,
dat ik bij mijzelf de opmerking heb gemaakt, dat het te betreuren
was, dat er geen volksraadsleden bij tegenwoordig waren. Er was
absoluut niets, wat mij aanleiding had kunnen geven tot ook maar
de geringste opmerking of blaam, integendeel ik kon niets anders
dan lof betuigen.
De heer Cramer: Men wist natuurlijk dat U kwam.
De heer Van Rietschoten, Commandant van het Leger en
Hoofd van het Departement van Oorlog: Ja dat zal ik U zeggen.
Ik wist, dat men om 1/2 elf in de gevangenis eet en om tien uur
liet ik mijn auto voorkomen, zei niets tegen mijn adjudant en gaf
den chauffeur opdracht naar Tjimahi te rijden. Toen wij daar wa-
87