het onderzoek mij niet hebben bereikt, en ik niet weet, wat ik aan het korps heb, kan ik geen toezegging doen, die mij later binden zou. De heer Van Hinloopen Labberton heeft mij de vraag gesteld, of ik bezwaren zou maken tegen de oprichting van een centraal bureau voor ontspanning, ontwikkeling en sport in het algemeen. Integen deel kan ik mededeelen, dat ik daartegen zoo weinig bezwaren heb, dat ik eerlang met voorstellen zal komen, speciaal in die richting. In verband daarmede wil ik den heer Van Hinloopen Labberton er op wijzen, dat wij al een dergelijke commissie hebben in het leger, die zich speciaal toelegt op de lichamelijke ontwikkeling. Voorts, dat alles wordt gedaan, wat mogelijk is, om den soldaat in en buiten de kazerne afleiding te verschaffen, en door gezonde sport zich te ontwikkelen, eerstdaags ook door de jacht. Verder vestig ik er de aandacht op, dat eenige jaren geleden een tiental jaren het Legerbestuur een proef heeft genomen met het vormen van hand werkslieden onder de soldaten. Er zijn toen verschillende gelegen heden opengesteld, waarin men zich voor verschillende betrekkingen voor de burgermaatschappij kon bekwamen. Tot mijn leedwezen moet ik mededeelen het is in het ^fdeelingsverslag reeds gezegd ,dat in betrekkelijk korten tijd die proef moest worden gestaakt, bij gebrek aan animo. Onderwijs wordt thans nog gegeven op de korps- en kaderscholen. Dezer dagen zijn maatregelen genomen om dat onderwijs te verbeteren; zooals reeds gezegd elke poging om verbetering te brengen in het lot en de toekomst van den Indischen militair kan op mijn instemming en steun rekenen. Ten slotte meen ik in dit verband niet onvermeld te mogen laten, dat thans de Legervereeniging in de aanbevolen richting werkt. Zij heeft in verschillende plaatsen gelegenheid gegeven voor opleiding in het boekhouden en voor verschillende ambachten, voorloopig wel op bescheiden schaal, maar met gunstig gevolg. Nu geloof ik, dat naast de legervereeniging, welke te eeniger tijd ongetwijfeld zal worden gesteund door het Gouvernement, een tweede vereeniging van dien aard misplaatst zou zijn en dat vereenigingen, welke in hoofdzaak ten doel hebben het ambacht of vakonderwijs te bevorderen, niet de aangewezene zijn voor ontspanning, lichamelijke opvoeding en sport. En hiermede, Mijnheer de Voorzitter, meen ik aan het eind van mijn taak gekomen te zijn. Er zijn nog enkele vragen, die ik niet heb kunnen beantwoorden, omdat ik er niet de gegevens voor heb, maar ik beloof er later op terug te komen. De heer Cramer: Mijnheer de VoorzitterSlechts een korte opmerking naar aanleiding van de rede van den Legercommandant, die gezegd heeft, dat hij bij zijn laatste onderzoek te Setnarang en Magelang geen klachten heeft vernomen. Nu zal het den Leger commandant niet onbekend zijn, dat over het algemeen Jan Fuselier bevreesd is voor, en hoog op ziet tegen den allerhoogsten in het leger. Daarom heeft hij mischien niet alles durven zeggen, wat hem op het hart lag. Wat de Legercommandant hier gezegd heeft in zijn rede, klinkt dikwijls zeer aangenaam, vaak had hij een 94

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1919 | | pagina 96