wat de geachte inzenders mij toedichten, het is eenvoudig een samen vatting van knipsels uit het Algemeen Militair Weekblad, het orgaan van O.A.B. en de Soldaten- en Matrozenkrant, alle van de hand en staaltjes van de opinie van mindere militairen, aangevuld met wat ik vernam op soldatenvergaderingen, door mij ambtshalve bijge woond Mijn opstel was, men leze er de eerste bladzijde op na, een weerspiegeling van de publieke opinie en het zou onvolledig ge weest zijn, wanneer daaruit weggelaten was de invloed van de op richting der Legervereeniging op den geest van den minderen militair. Verder wordt mij in de pen gegeven, dat de Legervereeniging zou schuldig staan aan deelneming aan een campagne tegen het officierskorps, terwijl ik in waarheid schreef: „De Heer P. en de Legervereeniging vonden het goed bij verschillende gelegenheden het officierskorps tot zondebok te maken van de fouten door de burgerij tegen Jan begaan" en „Bij de oprichting is getracht de na latigheid der burgerij af te wentelen op de officieren". Deze beide zinsneden zijn gebaseerd op knipsels uit het Bat. Nieuwsblad, Vrijzinnig Weekblad, Nieuws van den Dag en de hierboven reeds genoemde bladen. De geachte inzenders zullen toch vermoedelijk niet willen ontkennen, dat bij de oprichting der Legervereeniging en wat daaraan voorafging, herhaaldelijk het officierskorps is aan gevallen en bij de oprichtingsvergadering in „Concordia" te Wel tevreden o.a. door een hoofdofficier daartegen gesproken is? Verder wordt mij ten laste gelegd onvolkomen bekendheid met de geschiedenis der vereeniging. Ik beantwoord zulks met de vol gende vragen: 1. Was het al dan niet de oproeping van den Heer Monod DE Froideville c.s., die den stoot gaf tot de oprichting der Leger vereeniging? 2. Gold die oproeping al dan niet uitsluitend het lot van den a.s. Indischen milicien? Ik blijf dan ook niettegenstaande het verzet der geachte inzenders volhouden, dat de spontane sympathiebetuiging voor den Indischen milicien, nog voordat de eerste dienstplichtige een voet in de kazerne gezet had, in tegenstelling met het jarenlang gevoeld gebrek aan sympathie bij de burgerij voor den vrijwilliger, en de wijze, waarop het officierskorps bij die en volgende gelegen heden aangevallen is, de directe verantwoordelijkheid dragen voor de indisciplinaire uitingen door mij vermeld.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1919 | | pagina 117