woorden wil spelen, op verzoek van het hoofdbestuur van de veree-
niging Insulinde.
Voorloopig wil ik als juist aannemen de mededeeling, die verder
volgt, dat geen twijfel bestaat omtrent de opvolging van de algemeen
gegeven voorschriften. Ik hoop, dat die opvatting juist zal'blijken
en ik dus geen brieven over deze zaak meer zal behoeven te schrijven.
Wat betreft de kwestie van de algemeene order van het Leger
bestuur, daarover wil ik het hedenavond niet hebben, ik zal dit
liever bewaren voor de volgende zitting, want daaromtrent kan
natuurlijk nog verschil van meening bestaan.
Verder wil ik wijzen, Mijnheer de Voorzitter, op de kwestie-Sanders,
die gestraft is met degradatie, een straf, die gehandhaafd is tot in
hoogste instantie.
In de Memorie van Antwoord komt nl. voor, dat omtrent een
klacht wegens meineed van een getuige in deze zaak bij de Militaire
overheid niets bekend is.
Daaromtrent kan ik nader verklaren dat die klacht nog niet
ingediend is kunnen worden, omdat eerst, sedert een maand of twee
de betrokkene op de hoogte is gekomen van den weg, welken hij
heeft te gaan om deze zaak verder aan het rollen te brengen.
Wanneer dus verklaard kan worden, en ik hoop, dat Zijne Excel
lentie die verklaring zal willen afleggen, aan wie de klacht ingediend
moet worden, dan twijfel ik er niet aan, of de indiening van de klacht
zal spoedig volgen, omdat zij nu gestaafd kan worden, wat vroe
ger niet het geval was, omdat de andere getuigen moeilijk te berei
ken waren met de verklaring van deze andere getuigen, dat er
wel degelijk meineed in het spel is geweest. Ik hoop, dat ik omtrent
een en ander ingelicht zal kunnen worden.
Mijnheer de Voorzitter! Nu ga ik over tot de algemeene beschou
wingen omtrent het Departement van Oorlog.
Ik heb nl. beloofd terug te zullen komen op de kwestie van het
onderscheid in ras en godsdienst in het leger, zulks naar aanleiding
van het antwoord der Regeering, dat Zif zich vereenigt met de mee
ning van die leden, die ontkenden, dat in het leger opzettelijk een
verdeel- en heerschsysteem zou worden toegepast.
Reeds eerder bracht ik onder de aandacht, dat bedoeld onder
scheid door vroegere Regeeringen in het leven geroepen werd, en
dat toen daarvoor bijzondere redenen moesten hebben bestaan.
In het Afdelingsverslag verklaarden enkele leden, dat het nood
zakelijk is om voorbeelden aan te halen, die dateeren uit den tijd,
toen nog niet gedacht werd aan een buitenlandschen vijand (tus-
schen haakjes wil ik echter zeggen, dat steeds gedacht werd aan
den buitenlandschen vijand. De geschiedenis geeft hiervan genoeg
voorbeelden) om het systeem te becritiseeren, dat toen werd inge
voerd, en dat nu nog wordt toegepast.
Ik kan niet accoord gaan met de meening van die leden, die van
oordeel zijn, dat de voorbeelden van toen niet gebruikt mogen wor
den om de toestanden van nu onder de loupe te nemen.
Ware thans een ander systeem aanwezig dan het vroeger inge
voerde, dan zou mijn uitspraak anders zijn.
673