Nu is de Regeering zich bewust van den zeer ongunstigen toe
stand der strijdkracht.
Zij spreekt in de Memorie van Antwoord den wensch uit, dat de
bestaande onzekerheid, die het gevolg is van het afwachten, wat
toetreding van Nederland tot den volkerenbond zal opleveren, spoe
dig zal worden weggenomen, en ik stel mij voor, dat het officiers
corps die verzekering met groote voldoening heeft vernomen, om
dat er uit blijkt, dat de Regeering ten volle begrijpt in welken pijnlijken
en onaangenamen toestand het is gekomen.
Mijnheer de Voorzitter! Het bewustzijn, dat men behoort tot
een organisatie, die niet deugt, waarvan geen resultaat te verwach
ten is, wanneer het gevaar voor de deur staat, werkt deprimeerend
en wanneer afdoende verbetering uitblijft, treedt moedeloosheid in.
Verkeert men eenmaal in een toestand van moedeloosheid, dan
wordt men des te gevoeliger voor maatschappelijke en geldelijke
achteruitstelling, onaangenaamheden, waaraan het officierscorps nog
al eens bloot staat.
Ik wil in dit verband nog even opmerken, dat wat betreft de
behartiging van zijn materieele belangen, het officierscorps zich
gunstig onderscheidt van sommige andere categorieën van landsdie
naren, die van elke gelegenheid gebruik of misbruik maken, dat
laat ik in het midden om hun materieele belangen op, laat ik
maar zeggen, demonstratieve en luidruchtige wijze te behartigen en
op tractementsverhooging aan te dringen met voldoening kan ik
constateeren, dat de voornaamste oorzaak van de ongunstige stem
ming in het offierscorps is het bewustzijn, dat men behoort tot een
organisatie, waarvan, zooals de toestand op het oogenblik is, in tijd
van oorlog niet veel te verwachten is.
Mijnheer de Voorzitter! Dit is geen zaak van vandaag of gisteren;
die moedeloosheid is langzamerhand ontstaan en men heeft getracht
haar te bestrijden door groote woorden als toewijding, vaderlands
liefde, vechten tot den laatsten druppel bloed, roeien met de riemen
die men heeft, d.w.z. met algemeenheden, waarmede men den vijand
niet buiten de grenzen houdt. Men heeft woorden aangehaald van
de Ruyter, gesproken toen hij in 1676 zijn laatsten tocht ging
ondernemen.
Ik wil dit even in Uw herinnering terug roepen.
In 1676, toen men zich voorbereidde tot een tocht naar de Middel-
landsche zee, een krijgsverrichting van secundair belang, zonder beslis-
senden invloed op den afloop van den gehee en oorlog, achtte de
Ruyter de sterkte van de vloot te gering en toen een lid van de
admiraliteit, een van dezulken, die, zooals Huygens het uitdrukt,
van verre op het kussen vechten, de onhebbelijkheid had om den
admiraal te vragen, of hem op zijn ouden dag de moed begon te
ontzinken, volgde het antwoord: „Ik heb mijn leven veil voor den
„Staat, maar ik ben verwonderd en 't is mij leed, dat de heeren de
„vlag van den Staat zoo veil hebben en wagen". En toen men bij
hem aandrong het Commando te aanvaarden, antwoordde hij: „De
„heeren hebben mij niet te verzoeken, maar te gebieden, en al wierd
„mij bevolen 's Lands vlag op een enkel schip te voeren, ik zou
698