„daarmee te zee gaan en daar de heeren Staten hunne vlag betrou
ten, zal ik mijn leven wegen".
Met deze en dergelijke woorden, Mijnheer de Voorzitter, werd
wel getracht, ons officieren, zoet te houden, maar men verzuimde
erbij te vertellen, dat dezelfde de Ruyter in 1653, toen het niet een
kiijgsverrichting van ondergeschikt belang als in 1676 gold, verklaarde
niet meer in zee te gaan, indien niet meerdere en grootere schepen
werden verstrekt, dus: hij wilde niet de moreele verantwoordelijkheid
dragen, dat 's Lands be.ang door een onvoldoende weermacht in ge
vaar gébracht werd. Het zou interressant zijn. Mijnheer de Voorzitter,
te weten of dit forsche optreden van de Ruyter bekend was aan
vele machthebbers van vroeger, die toch kennis genoeg bezaten om
den onvoldoenden toestand onzer weermiddelen en de daaruit voort
vloeiende geldverspilling in te zien, maar desniettemin daarin berust
ten, totdat zij recht op pensioen hadden.
Hoe het ook zij. Mijnheer de Voorzitter bij de bestaande moe
deloosheid heeft zich thans gevoegd een geval van pijnlijke onzekerheid
over hetgeen de toekomst brengen zal. Blijkens de Memorie van
Antwoord is zich de Regeering dit volkomen bewust en met Haar
hoop ik van harte, dat het Opperbestuur zeer spoedig een beslissing
omtrent de bestemming en de daaruit logisch voortvloeiende samen
stelling van het leger nemen zal. Maar in geen geval geen be
stendiging van den tegenwoordigen toestand, die veel geld kost
zonder eenige behoorlijke kans op de overwinning.
Mijnheer de Voorzitter! Ik kom nu tot eenige punten, welke ik
aan een korte bespreking wil ondèrwerpen.
In de eerste plaats de wijziging in de samenstelling van het Depar
tement van Oorlog. Ik heb niets tegen de oprichting van een nieuwe
afdeeling tot het behandelen van de zaken betreffende dienstplicht
en reservepersoneei, maar in de Memorie van Antwoord heb ik iets
gelezen over voorstellen, welke ten doel hebben den Legercomman
dant in zijn overmatig werk te verlichten.
Op gevaar af, dat ik aangezien zal worden voor een ei, dat wij
zer wil zijn dan de hen, Mijnheer de Voorzitter, zou ik in over
weging willen geven, om, indien personeelsuitbreiding voor de uit
voering van die voorstellen werkelijk onvermijdelijk is, daartoe niet
uitsluitend officieren te bestemmen.
Het komt mij voor, dat een jurist ook op het Departement van
Oorlog groot nut zou kunnen hebben en ik denk in dit verband
ook aan den Secretaris-Generaal, zooals die beslaat bij het Ne-
derlandsche Departement van Oorlog en die den Departementschet
veel werk uit handen neemt. Het zijn juist de dagelijks wederkee-
rende toepassingen van bestaande bepalingen en wettelijke voor
schriften, welke aan zoo'n Secretaris-Generaal worden overgelaten
en ik zou daarvoor bij voorkeur geen officier aanwijzen, omdat
een officier in de eerste plaats bij den troep behoort en ten tweede,
omdat een dergelijke betrekking een zekere continuïteit vereischt
en heeft men een officier, dan komen er promotiebelangen en der
gelijke zaken bij te pas, die tengevolge kunnen hebben, dat een
ander moet worden aangewezen. Daarom zou ik bij voorkeur hier
699