pessimistisch uitgedrukt. Afgescheiden van het feit, dat er 12 paarden artsen zijn, heeft men pas opgericht een korps paarden-zieken-ver- plegers, dat zestig man telt, en bovendien is in verschillende garni zoenen, waar geen paarden-arts aanwezig is, de gouvernements veearts belast met den dienst, zoodat ook hij gerekend moet worden bij den militairen veterir.airen dienst. Maar dit heeft natuurlijk met de zaak betrekkelijk weinig te maken. Waar werkelijk blijkt, dat het niet economisch zou zijn, den dienst zelfstandig te maken, heb ik daar vrede mee. Maar dan zou ik willen vragen, dat een regeling getroffen worde, waarbij alle stukken uitgaande van den inspecteur paardenarts, rechtstreeks den chef van het Departement van Oorlog bereiken; dus dat men niet heeft een niet-deskundige schakel dit gezegd met alle waardeering voor den geneeskundigen dienst. Een andere zaak, Mijnheer de Voorzitter, is de officiersopleiding bij het legioen van Mangkoe Negoro en de barisans. In de Memorie van Antwoord wordt naar aanleiding van die voorgestelde opleiding die naar den smaak van vele leden niet volledig genoeg is erop gewezen, dat die korpsen een taak hebben, die in tijd van oorlog niet kan worden vergeleken met de veel be langrijker taak van de andere korpsen en tengevolge daarvan wordt voor officieren een mindere opleiding voldoende geacht. Mijnheer de Voorzitter! Daar is wat voor te zeggen natuurlijk, wanneer voor hen, die minder presteeren, de opleiding niet zoo uitgebreid zal zijn, maar daar staat tegenover, dat in de eerste plaats het van tevoren stempelen van die korpsen tot een eenheid van secundaire beteekenis, nog niet tengevolge behoeft te hebben, dat ook het officierskorps tot een secundair corps wordt verklaard. Zij hebben denzelfden rang als de officieren van het leger, en dan voel ik er niets voor, dat de opleiding bij een gedeelte der weer macht minder is dan bij een ander deel: dat de eene opleiding aansluit bij de lagere school en de andere bij het eind-examen H B.S. Daarom vind ik het jammer, dat men van deze gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt, om dadelijk in toepassing te brengen de denkbeelden over opleiding van officieren, die wij vinden in de Memorie van Toelichting van het voor-ontwerp voor de Inlandsche militie. Ik wil niet zeggen, dat ik het met die denkbeelden geheel eens ben; zij gaan mij nl. nog niet ver genoeg, maar in elk geval had ik hunne toepassing beter gevonden, dan wat men thans voorstelt. Het zou een mooie gelegenheid geweest zijn te zien, wat er van de officieren van de Barisans en van het legioen van den Mang- koenegoro te maken is. Wanneer men den voorgestelden maatregel wil beschouwen als een overgangsmaatregel, dan kan ik er vrede mee hebben. Ik begrijp, dat de sprong van den tegenwoordigen toestand naar den nieuwen heel groot is en dat men hem liever in tweeën wil doen, maar ik zou de thans ontworpen regeling niet gaarne willen aanvaarden als een definitieve oplossing van het vraagstuk der opleiding van de officieren bij de genoemde korpsen. Mijnheer de Voorzitter! Wij hebben verder in de Memorie van Toelichting gelezen, dat hetgeen in Nederland geschrapt is bij de 702

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1919 | | pagina 164