Ik zou kunnen wijzen op de noodzakelijkheid van taalkennis en
nu kom ik tot hetgeen ik gevonden heb in de Memorie van Ant
woord omtrent het onderwijs in het Javaansch en het Soendaneesch
in antwoord op de vraag in het afdeelingsverslag naar de resultaten
van den leergang in het Javaansch en in het Soendaneesch. In die
memorie worden de uitkomsten van het onderwijs in het Soendaneesch
zeer op den voorgrond gesteld; over die van het onderwijs in het
Javaansch wordt minder uitgeweid en nu weet ik niet, of ik daaruit
mag afleiden, dat het onderwijs in het javaansch minder bevredi
gend is geweest. Nu zou ik er op willen wijzen, dat bij hetgroote
aantal javanen in ons leger ter illustratie wil ik even zeggen, dat
er eind 1917 185C0 Javanen in het leger waren, dus bijna de helft
van de geheele sierkte— de kennis van het Javaansch, zoo nood
zakelijk voor de opleiding van de recruten, van zeer groot belang
is. Ik vraag me echter af, hoe het komt, dat vele officieren, die het
examen in het Javaansch hadden gedaan, blijkens de ondervinding
van mij en ook van anderen, niet in staat zijn zich van de taal te
bedienen bij den omgang met mindere Javaansche militairen. Nu
heb ik van den Javaanschen leergang rare dingen gehoord, b.v. dat
vele onderwerpen worden behandeld, die met het Javaansch niets te
maken hebben. Welke onderwerpen het zijn, doet hier weinig ter
zake. Maar indien het waar is, indien het blijkt, dat de Javaansche
leergang niet met den noodigen ernst wordt gevoerd, zou het noo-
dig zijn, dat daarin verbetering werd aangebracht, b.v. door uit te
kijken naar een anderen 1 eraar, die in dat opzicht dezelfde mérites
heeft als die in het Soendaneesch en die zich niet door allerlei bij
zondere zaken Iaat afleiden en in plaats van Javaansch het een of
ander wijsgeerige stelsel onderwijst.
Mijnheer de Voorzitter! Zoo zou ik kunnen doorgaan. Ik denk
b. v. aan het betoog van een vorigen spreker, n.l. van mijn geachten
collega, den heer leeuwen, die, ik ik zou haast zeggen, tot de oude
geschiedenis is afgedaald, om ons te vergasten op allerlei feiten,
die er op zouden wijzen, dat in ons leger de kern, het tegen
wicht, het verdeel- en heerschsysteem en andere ongerechtig
heden bestaan. Het komt er op neer in het leger te verkrijgen,
gelijkheid in betaling, vooruitzichten en dergelijke zaken meer,
afgezien van ras en landaard. Ik herinner mij, dat o.a. de heer
Radjiman er verleden jaar over gesproken heeft en ook ik heb
mij er aan gewaagd. In het najaar is er weer over gesproken en
wij hebben toen van de Regeering gehoord, dat Zij het in beginsel
daarmede geheel eens is. De Regeering heeft ten overvloede in
deze Memorie van Antwoord er nog eens opgewezen, dat Zij
reeds overgegaan is tot een gedeeltelijke uitvoering van die gelijk
stelling. Oa. wijst daarop de instelling der z.g. sergeants le klasse,
welke betrekking open staat voor allen, ongeacht ras, huidkleur,
godsdienst, enzwanneer zij maar aan de gestelde eischen vol
doen. Niettemin heeft de heer Teeuwen het noodig gevonden van
voren af aan te beginnen met een virtuositiet en ik zou haast zeggen
met een economisch gebruik van den tijd, die merkwaardig ge
noemd kunnen worden.
704