Het is waarschijnlijk ook aan deze kennelijke geringschatting toe te schrijven, dat ik tot heden toe nog geen antwoord mocht ontvangen op een ruim 2 jaren geleden, tijdens mijn verblijf in Nederland aan het opperbestuur in mijn quatiteit van afgevaardigde van de „Perserikatan Minahassa" en de deputatie „Indië Weerbaar" en voorzitter van het Minahassafonds ingediend advies, behelzende de belangen van land en volk der Minahassa en waarin o m. ook ter sprake zijn gebracht eenige wenschen van de Minahassische militairen. Wat betreft de verklaring van het betrokken lid, dat hij de Ne- derlandsche taal uitnemend verstaat, Mijnheer de Voorzitter, uit de sedert plaats gehad hebbende beraadslaging der commisie, zal het intusschen wel gebleken zijn, dat bedoeld lid zichzelf te hoog heeft aangeslagen. Bovendien, indien deze werkelijk de Nederlandsche taal zoo uitnemend verstond, dan zou hij zeer zeker, gelet op de mentaliteit van den Minahasser onmiddellijk gebruik hebben gemaakt van de bestaande gelegenheid, om le klasse sergeant te worden. Het feit, dat hij tot heden toe daarvan nog geen gebruik heeft ge maakt, kan ik zeer zeker als een doorslaand bewijs aanvoeren. Dat genoemd lid niet uit eigen beweging ontslag heeft aangevraagd, moet ik toeschrijven aan gemis aan moed om een hem van hooger hand opgelegde taak niet te aanvaarden en ook uit vrees, dat zijne weigering oorzaak zou zijn, dat de groep Ambonneezen (Minahas- sers) in deze belangrijke commissie niet zal worden vertegenwoor digd. Dat meergemeld lid toen geen voorzitter der „Perserikatan Minahassa" was, heb ik reeds zooeven medegedeeld. Dat hij echter behoort tot de voormannen der Menadoneesche militairen, moet ik onmiddellijk toegeven. Het is dan ook op grond van deze laatste overwegingen, dat ik niet aangedrongen heb op zijne ontheffing, doch slechts verzocht heb om de commissie met een der Minahas sische officieren aan te vullen. Dat daardoor de groep Ambonneezen twee vertegenwoordigers in de herzieningscommissie zouden krijgen; was voor mij geen be zwaar, omdat de groep Europeanen daar vertegenwoordigd werd door zeven personen. Mijnheer de Voorzitter! Ik zal thans echter maar afstappen van dit onaangename onderwerp en overgaan tot de bespreking van het gebeurde in het Militair Hospitaal te Weltevreden. Met zeer veel genoegen vernam ik van den Regeeringsgemach- tigde, dat thans bevelen zijn gegeven om niet tot sectie van lijken over te gaan zonder voorafgaande vergunning van de nabestaanden. Het relaas voorkomende in de soldaten- en matrozenkrant van 15 Mei 1918, wordt thans door de Regeering bevestigd. De betrokken geneesheer heeft zijn verkeerd optreden erkend, doch ik mis de toe zegging van Regeeringszijde, dat tegen herhaling van dergelijke voor vallen maatregelen zijn getroffen. Wat betreft de beschikbaarstelling van een localiteit voor opslag en distributie van rijst aan de Menadoneesche militairen te Weltevre den, moge het ondervolgende dienen. Toen de rijstprijzen in de maanden Februari en Maart zoo abnor maal hoog stegen, hebben eenige Menadoneesche onderofficieren te 718

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1919 | | pagina 180