Ik had hiervoor mijne redenen. Ik vermeende den geest in het leger, vooral onder de Europeanen en Inlanders, in hooge mate bedenkelijk te moeten vinden, onder de eersten diep ellendig, terwijl ook bij onze Javanen een voortdurende achteruitgang in gehalte en mentaliteit moet worden geconstateerd, gepaard gaande met werkelijk onrustbarende plichtsverzaking en bandeloosheid. Zoo groot was het verschil in ons beider lezingen, dat ik om redenen van krijgstuchtelijken aard er onmogelijk toe besluiten kon voor andere dan mijn collega's te spreken, zooals ik dat ook ter vergadering heb uiteengezet. Daaraan toegevoegd heb ik nog, dat mijne voordracht om diezelfde redenen onmogelijk in aanmerking kon komen om in druk te verschijnen Mijne hoorders zullen dit wel met mij eens zijn geweest, wat niet wegneemt, dat het zeker niet prettig is, dat men gaarne meer algemeen iets wil bekend maken en toch niet mag. Hierover straks nader! Hoe gaarne zou ik niet voor een gemengd publiek zijn opgetreden, en hoe aangenaam zou het niet geweest zijn, mijne woorden aan een Militair Orgaan af te kunnen staan. Maarik heb de militairen beneden den rang van Officier lang niet in alle opzichten kunnen sparen (2) en„a bon entendeur demi mot suffit". Dit alles neemt niet weg, dat ik geen enkel bezwaar kan vinden, hier een kort overzicht van het behandelde- te geven. Ik ben begonnen met te zeggen, dat ik, in tegenstelling met den Heer M., over geene enkele bron beschikte dan die van mijne eigen over tuiging, behalve dan de schier onuitputtelijke bron van mijn collega zelf en heb in het verloop van mijne rede in 25 voorbeelden, alle gegrepen uit de ruwe practijk en vele van recenten datum, mee- nen aan te toonen, dat de geest onder Europeanen en Inlanders in hooge mate onrustbarend en nog voortdurend achteruitgaande is. Als oorzaken heb ik onder meer genoemd de doorgedreven ethische politiek (wat iets anders is dan ethica natuurlijk), de achterstelling van den Javaan in het Leger, en de S. I. Des Heeren Marcus ideeën over den invloed van de S. I. op het inlandsche gedeelte kon ik in het geheel niet deelen, zeker niet op een mogelijk toekomstig Inlandsch militieleger. Ik sta, wat die S. I. Het spreekt van zelf, dat mijne voordracht geheel vrij is gebleven van onkrijgstuchtelijke uitlatingen; ware het anders, dan zou ik wel een woord van protest hebben vernomen. Ik blijf evenwel mijn idee handhaven, dat zij mij minder geschikt voorkomt, om in extenso in druk te verschijnen, wat niet wegneemt, dat zij voor ieder belangstellende ter inzage ligt. (2) Eene zoodanige publicatie geeft slechts onnoodig voedsel aan het toch reeds bestaande wantrouwen tegen het officierskorps. 771

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1919 | | pagina 233