betreft, veel meer aan de zijde van de Heeren Lulofs, van der
Jagt en geestverwanten.
Aan de uitlatingen van diverse schrijvers over vreemde legers hecht
te ik uiteraard slechts eene betrekkelijke- aan het oordeel van een
Duitsch officier over een Engelsch leger in 't geheel geene waarde.
Natuurlijk heb ik ook de middelen opgesomd, welke naar mijne
meening konden strekken ter verbetering van den geest, en hier
onder zijn er vele, welke overeenkomen met die van den HeerM.,
maar toch niet alle.
Zoo kan ik mijn collega's opinie over de paraatheid in ons leger
in 't geheel niet deelen. Ik bedoel niet, dat ons leger paraat is, maar
wel, dat die paraatheid eene quaestie is, welke vrijwel uitsluitend
de officieren en misschien de onderofficieren interesseert. Die
paraatheid laat Jan bijv. volkomen koud. Men zal zich nog wel de
rooie pamfletjes van verleden jaar herinneren: „Wij eischen
enz. Eerst dan is Indië „Weerbaar". Zóó zijn Jan's opvattingen over
de paraatheid van ons leger.
Enfin, nog eens resumeerende, was dus de korte inhoud, dat de
geest in het Inlandsche en Europeesche deel van het leger diep el
lendig was en Regeering en Legerbestuur daarvoor onmogelijk de
oogen konden sluiten. De politieke hemel is ver van helder en er
zijn elementen genoeg, die het op gezagsondermijning aansturen;
zoodra deze elementen van den steun van het leger verzekerd zijn,
hebben ze bijna alles gewonnen. En zulke elementen beginnen ge
woonlijk het eerst met het leger.
Mag het zoover komen?
Men behoeft niet overdreven bang te zijn, er is nimmer reden
om bang te zijn, maar men moet overdreven op zijn hoede zijn.
Er is na afloop der lezing nog al gedebatteerd geworden, maar
mijne hoofdstellingen zijn met aangetast; er is gesproken over neven
zaken, bijv. de middelen om den geest te verbeteren, de achterstelling
der Javanen enz.
Ik heb hieruit meenen te mogen besluiten, dat het meerendee!
der aanwezigen zich wèl met den hoofdinhoud mijner voordracht
kon vereenigen, en ook later is mij trouwens uit gesprekken met
officieren, die de voordracht niet hebben bijgewoond, meer dan eens
gebleken, dat zij mijne ideëen volkomen deelden.
Ik heb het moeten doen zonder krantenuitknipsels, maar kan mij
niet begrijpen, dat iemand, die om zich heen ziet en hoort, nog
tot een ander oordeel kan komen, dan dat de algemeene toestand
verre van rooskleurig, zeg maar gerust, bedenkelijk is.
772