heden der compagnie niet naar behooren kunnen leiden, noch con
troleeren, en dat is wederom juist.
Er wordt op gewezen, dat de officieren zich onmogelijk aansprakelijk
kunnen stellen (men denke ook aan het tekort aan officieren en kader)
voor de geoefendheid van den troep en het richtige beheer der on
derdeden in hun geheelen omvang, en dat is ten derden male juist.
Maar al die nadeelen zijn niets, vergeleken bij de verslapping van
de krijgstucht, welke het gevolg is van de afwezigheid der officieren
bij den dienst en in hunne compagnie.
Of heeft men de officieren niet meer noodig?
Allereerst, de niet te stuiten stroom strafzaken wekt bij den min
der ontwikkelden fuselier den indruk, alsof de officieren er slechts
zijn om misdrijvers en overtreders te zoeken, en zoo neemt het
onrechtmatige en ongerechtvaardigde wantrouwen tegen het offi
cierskorps hand over hand toe. De officieren voelen dit diep.
En bovendien, hoe is het mogelijk, dat een officier de animo voor
zijn vak blijft behouden, wanneer hij letterlijk niet anders doet dan
zaakjesuit te zoeken, of op te knappen. Er zijn officieren, die
zich gaandeweg beul gaan voelen.
Dat is niet de roeping van den officier, wel om zaakjeste
voorkomen.
Maar dit is onmogelijk, want er zijn geene officieren, ze zijn in
onderzoek
Er is geen toezicht, er wordt slecht dienst gedaan, de krijgstucht
gaat te loor, er wordt geknoeid, omdat er geene controle is, de
„zaakjes" stapelen zich op; voor het onderzoek van disciplinaire
vergrijpen komt men tijd te kort, toch moet men straffen, veel
straffen zelfs. Het is een door en door treurige toestand.
Geeft de officieren aan den troep terug. Het kan niet langer zoo!
Juni 1919.
H. J. Flothuis,
Kapitein der Infanterie.
naschrift.
Ende desespereert niet.
Vooropgesteld worde, dat de hoofdstrekking van mijn betoog was,
dat de geest in de verschillende lagen van het leger, weliswaar niet
overal zooals gewenscht, nochtans niet verontrustend genoemd kan
774